10/3990 WWB, 10/4967 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juni 2010, 10/3927 en 10/2744 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 augustus 2010, 10/5679 en 10/4142 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met de zaak
11/1358 WWB, plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Voor appellante is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving, nadat zij zich op 28 juli 2009 op het adres [adres] had ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente ’[B.], bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 30 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2010, heeft het college een aanvraag van appellante van 9 november 2009 om bijzondere bijstand voor de aanschaf van een inboedel op het door haar opgegeven woonadres afgewezen. Hieraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante geen recht heeft op de gevraagde bijzondere bijstand omdat zij [B.] woont. Bij uitspraak van 2 februari 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep tegen het besluit van 15 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 11/1358 WWB, heeft de Raad de uitspraak van 2 februari 2011 bevestigd.
1.3. Bij besluit van 4 februari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2010 (betreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 februari 2010. Ook aan deze besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante niet in [B.] woont zodat zij geen recht heeft op bijstand jegens het college. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellante herhaaldelijk naar voren heeft gebracht dat zij in Rotterdam verblijft.
1.4. Appellante heeft op 21 april 2010 een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) waarbij zij het onder 1.1 vermelde adres als haar woonadres heeft opgegeven. Bij besluit van 3 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college ook deze aanvraag afgewezen en een inkomensvoorziening geweigerd. Hieraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dit adres woont waardoor het recht op een inkomensvoorziening niet is vast te stellen. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellante diverse keren naar voren heeft gebracht dat zij in Rotterdam verblijft en dat uit de bevindingen van een huisbezoek aan het opgegeven adres op 1 juni 2010 niet kan worden afgeleid dat zij daar (nu wel) woont.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 4 februari 2010, de datum van het primaire besluit.
4.2. In artikel 40, eerste lid, van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de belanghebbende belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand van appellante is voldaan in beginsel op het college rust.
4.4. In zijn onder 1.2 vermelde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante in de periode van 1 november 2009 tot en met 30 november 2009 niet heeft gewoond in de gemeente [B.]. Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat het standpunt van het college dat appellante ook in de onder 4.1 vermelde periode niet heeft gewoond in die gemeente op voldoende feitelijke grondslag berust. De Raad verwijst hierbij naar hetgeen hij in zijn eerdergenoemde uitspraak onder 4.1 heeft overwogen. Ook in dit verband kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat appellante blijkens de gedingstukken herhaaldelijk, te weten bij haar bijstandsaanvraag op 1 november 2009, bij een hoorzitting op 15 januari 2010 en bij een gesprek met haar bijstandsconsulent op 27 januari 2010 gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat zij bij [H.] in Rotterdam verblijft.
4.5. Ook in het onderhavige hoger beroep heeft appellante de - voor het eerst - in beroep aangevoerde stelling dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, waardoor haar woorden verkeerd zijn begrepen, herhaald. Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank volgt de Raad appellante daarin niet. De Raad verwijst hierbij naar de overwegingen in 4.2 van zijn onder 1.2 vermelde uitspraak. Ook nu heeft appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat hetgeen zij op 1 november 2009, 15 januari 2010 en 27 januari 2010 naar voren heeft gebracht niet juist kan zijn.
4.6. Het voorgaande betekent dat appellante, gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB, jegens het college geen recht had op bijstand. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het bestreden besluit 1, waarbij de intrekking van de bijstand van appellante is gehandhaafd, terecht in stand gelaten.
Aangevallen uitspraak 2
4.7. De door de bestuursrechter te beoordelen periode ten aanzien van het recht op een inkomensvoorziening bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag om een werkleeraanbod tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 21 april 2010 tot en met 3 juni 2010.
4.8. Op grond van artikel 13, tweede lid, van de WIJ bestaat het recht op een werkleeraanbod jegens het college van de gemeente waar de jongere woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het BW. Dit voorschrift is ingevolge artikel 24, derde lid, van de WIJ van overeenkomstige toepassing op het recht op inkomensvoorziening.
4.9. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op een inkomensvoorziening. Vervolgens is het aan het orgaan dat de WIJ uitvoert om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.10. Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van het college dat appellante geen juiste en volledige inlichtingen heeft verschaft over haar woonadres. Appellante heeft voorafgaand aan de aanvraag om een werkleeraanbod, zoals onder 4.4 is vermeld, herhaaldelijk naar voren gebracht dat zij in Rotterdam verblijft. Aan de ook in dit hoger beroep aangevoerde stelling van appellante dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst gaat de Raad met verwijzing naar 4.5 voorbij. Uit de bevindingen van het op 1 juni 2010 afgelegde huisbezoek blijkt niet dat appellante in de hier van belang zijnde periode wel haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres. Blijkens het rapport van dit bezoek hebben de rapporteurs de vertrekken van de woning op dit adres bekeken en heeft appellante desgevraagd verklaringen afgelegd. Er is nauwelijks kleding van appellante en haar kind aangetroffen. De koelkast was buiten werking. In één van de twee slaapkamers stonden twee matrassen zonder overtrek tegen een muur, de andere slaapkamer was leeg en er was geen beddengoed in de woning. Het huisbezoek is beëindigd nadat [H.] binnenkwam en appellante boos op hem werd. Niet kan worden geoordeeld dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen op het opgegeven adres.
4.11. Het voorgaande betekent dat het recht op een inkomensvoorziening in de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft ook het bestreden besluit 2, waarbij de afwijzing van de aanvraag om een werkleeraanbod en de weigering van de inkomensvoorziening zijn gehandhaafd, terecht in stand gelaten.
4.12. Uit 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach