10/6004 WWB, 11/1500 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 september 2010, 09/1189 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 oktober 2010, 09/1189 (aangevallen einduitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (appellant)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 18 januari 2011 ingezonden.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Hageman. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van de bijstandsnorm. Op 1 mei 2009 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om langdurigheidstoeslag over de jaren 2008 en 2009 als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft appellant de aanvraag afgewezen op de grond dat het inkomen van betrokkene hoger is of in de afgelopen periode van 36 maanden hoger is geweest dan de voor betrokkene geldende bijstandsnorm en op de grond dat het vermogen hoger is dan de voor betrokkene geldende vermogensvrijlating.
1.3. Bij brief van 25 juli 2009 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juli 2009.
1.4. Bij brieven van 6 en 11 augustus 2009 heeft appellant betrokkene in de gelegenheid gesteld de gronden van bezwaar uiterlijk voor 4 september 2009 in te dienen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat bij een overschrijding van de gestelde termijn het bezwaarschrift niet inhoudelijk zal worden behandeld.
1.5. Bij brief van 10 september 2009 heeft betrokkene zijn bezwaren toegelicht.
1.6. Bij besluit van 29 september 2009 (besteden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift van 25 juli 2009 niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat dit bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevatte. De brief met de gronden van bezwaar van 10 september 2009 is zonder geldige reden buiten de door appellant gestelde termijn ingediend.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaarschrift van 25 juli 2009 (een begin van) gronden bevat. Weliswaar moet er enige moeite worden gedaan om deze gronden in het bezwaarschrift te ontdekken, maar gelezen in de context van de procedure kunnen de vragen die betrokkene in het bezwaarschrift heeft gesteld niet anders worden uitgelegd dan dat hij het oneens is met de vaststelling van zijn inkomen en vermogen door appellant. Volgens de rechtbank stelt betrokkene in wezen ook dat aan het besluit van 21 juli 2009 een gebrek kleeft omdat hem niet duidelijk is geworden hoe appellant de hoogte van zijn inkomen en vermogen heeft berekend. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door een nieuw besluit te nemen. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2.1. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij in de tussenuitspraak heeft overwogen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep zowel tegen de aangevallen tussenuitspraak als tegen de aangevallen einduitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat betrokkene in zijn bezwaarschrift van 25 juli 2009 op geen enkele manier kenbaar heeft gemaakt waarom hij het niet eens is met het besluit van 21 juli 2009 en expliciet heeft gesteld dat hij nog niet in staat is om de gronden aan te voeren. Appellant stelt zich dan ook op het standpunt dat hij bij het bestreden besluit het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 juli 2009 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Appellant verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de Raad van 14 februari 2007, LJN BA1950.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft appellant bij besluit van 18 januari 2011 (nader besluit) inhoudelijk beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 juli 2009 en heeft dat besluit gehandhaafd. De Raad zal het nadere besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak
4.1. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is als één van de vereisten waaraan een bezwaarschrift moet voldoen neergelegd dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 14 februari 2007, LJN BA1950) zal in de regel ook van een in een bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan dit vereiste, mits sprake is van een op het individuele geval betrekking hebbende concrete bezwaargrond. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, dat wil zeggen een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het in bezwaar bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarom de indiener het er niet mee eens is.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelezen in de context van de procedure, de vragen die betrokkene in het bezwaarschrift heeft gesteld niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat hij het oneens is met de vaststelling van zijn inkomen en vermogen door appellant. De omstandigheid dat betrokkene heeft aangegeven dat hij het bezwaar zal motiveren na ontvangst van een antwoord op zijn vragen doet niet af aan wat betrokkene in zijn vragen naar voren heeft gebracht, mede gelet op de summiere motivering van het besluit van 21 juli 2009.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in de tussenuitspraak en de einduitspraak terecht heeft geoordeeld dat betrokkene ontvankelijk is in zijn bezwaar, zodat deze uitspraken dienen te worden bevestigd. Het hoger beroep slaagt niet.
4.4. Appellant heeft aan het nadere besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene in de referteperiode heeft kunnen beschikken over vermogen alsmede een inkomen heeft kunnen ontvangen, hoger dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Tot het inkomen van betrokkene moeten periodieke stortingen van [D.] op de bankrekening van betrokkene worden gerekend. Voorts heeft betrokkene als rekening-courantverstrekker een vordering op [W.] waarvoor hem een rentevergoeding verstrekt had kunnen worden. Betrokkene beschikt over een woonark, waarover hij nooit stukken heeft overgelegd, zodat de waarde daarvan niet kan worden beoordeeld. Dit geldt ook voor een drietal auto’s die betrokkene bij de aanvraag op zijn naam had staan.
4.5. Betrokkene heeft tegen het nadere besluit aangevoerd dat hij geen inkomsten of vermogen heeft. De stortingen van [D.] zijn betaald bij wijze van schadevergoeding. Betrokkene heeft geen inkomsten genoten uit [W.] omdat sprake is van risicodragend kapitaal. De woonark die betrokkene in zijn bezit heeft, is niets waard. Hij beschikt niet over stukken om dat te onderbouwen. Verder heeft betrokkene geen auto’s op zijn naam staan. Voor zover betrokkene al inkomsten heeft gehad, dan blijven die onder de voor langdurigheidstoeslag geldende norm. Betrokkene verzoekt om vergoeding van de door hem gemaakte kosten.
4.6. Tot 1 januari 2009 bestond op grond van artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB en vanaf 1 januari 2009 op grond van artikel 36 van de WWB en de gemeentelijke Verordening Langdurigheidstoeslag 2009 recht op langdurigheidstoeslag indien de betrokkene gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden, respectievelijk 36 maanden, een inkomen had dat niet hoger was dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen had.
4.7. Op de bankrekening van betrokkene hebben gedurende een (groot) deel van de referteperiode stortingen van [D.] plaatsgevonden. Betrokkene heeft zijn stelling dat die stortingen moeten worden aangemerkt als schadevergoeding niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat betrokkene de gestorte bedragen heeft kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat deze stortingen moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen plaatsvonden. Dit brengt mee, gelet op de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, dat betrokkene in de referteperiode beschikte over een inkomen dat hoger was dan de bijstandsnorm. Appellant heeft de aanvragen om langdurigheidstoeslag over 2008 en 2009 dan ook terecht afgewezen op de grond dat betrokkene in de referteperiode kon beschikken over een inkomen dat hoger was dan de bijstandsnorm.
4.8. Omdat de aanvragen reeds op de in overweging 4.7 genoemde grond konden worden afgewezen komt de Raad niet toe aan de beoordeling van de overige afwijzingsgronden die appellant aan het nadere besluit ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen betrokkene daarover heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
4.9. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep tegen het nadere besluit niet. Er is daarom geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
- bevestigt de aangevallen einduitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2011 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach