ECLI:NL:CRVB:2012:BY4168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2812 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van besluit tot intrekking bijstand wegens het exploiteren van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. Appellante, A. te B., had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2007 werd in haar schuur een hennepkwekerij aangetroffen, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering en een terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. Appellante verzocht in 2009 het college van burgemeester en wethouders van Tilburg om terug te komen van het besluit tot intrekking, onder verwijzing naar de uitkomst van haar strafrechtelijke procedure. De politierechter had haar in 2008 veroordeeld voor medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar had de ontnemingsvordering afgewezen. Het college wees het verzoek van appellante af, en ook in de bezwaarfase werd dit besluit gehandhaafd. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, omdat er in strafrechtelijke procedures andere rechtsvragen en procesregels gelden. De beslissing van de politierechter in de ontnemingsprocedure kon niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid die het college zou verplichten om terug te komen op het eerdere besluit. De verklaring van een derde, [D.], die stelde dat appellante geen financieel voordeel had van de hennepkwekerij, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

10/2812 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 maart 2010, 09/4763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arens. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 30 juli 2007 is in de schuur behorende bij de woning van appellante een hennepkwekerij aangetroffen. Uit het ter zake daarvan door de politie opgemaakte proces-verbaal blijkt dat in beslag zijn genomen: 7 assimilatielampen, 7 transformatoren, 1 afzuiginstallatie, 73 potten, 1 droogrek en 192 gram henneptoppen. Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft het college het besluit tot toekenning van bijstand over de periode van 12 maart 2007 tot en met 30 juli 2007 ingetrokken en de ten behoeve van appellante over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.590,66 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college het tegen het besluit van 10 augustus 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 11 april 2008 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het besluit van 10 augustus 2007 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij brief van 20 april 2009 heeft appellante het college verzocht terug te komen van zijn besluit van 10 augustus 2007. Aan dat verzoek heeft appellante de afloop van de tegen haar gevoerde strafrechtelijke procedure ten grondslag gelegd. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat appellante bij uitspraak van de politierechter van 8 september 2008 wegens het aan derde(n)verschaffen van toegang tot haar schuur is veroordeeld voor medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 15 december 2006 tot en met 30 juli 2007, en dat de tegen appellante ingestelde vordering van de officier van justitie strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk voordeel bij beslissing van de politierechter van gelijke datum is afgewezen. Appellante heeft op basis van de laatstgenoemde beslissing, waaruit volgens haar volgt dat zij geen financieel voordeel heeft gehad van het beschikbaar stellen van haar schuur aan derde(n), naar voren gebracht dat het college destijds ten onrechte heeft aangenomen dat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het college het verzoek afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft zij een op 30 juli 2009 gedateerde verklaring van [D.] overgelegd. Bij besluit van 17 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het college volgens vaste rechtspraak niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter, dat de stelling van appellante dat zij geen financieel voordeel heeft gehad van de hennepkwekerij overigens niet afdoet aan het feit dat zij destijds heeft verzuimd van die kwekerij melding aan het college te maken, en dat aan de verklaring van [D.] niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien, aangezien die verklaring geen nieuwe feiten en/of omstandigheden oplevert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, waarbij zij zich wederom op het vonnis van de politierechter in de ontnemingszaak en op de verklaring van [D.] heeft beroepen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het in deze zaak van belang zijnde, op artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde beoordelingskader verwijst de Raad naar de onderdelen 2.3 en 2.4 van de aangevallen uitspraak, waarin dat op juiste wijze uiteen is gezet.
4.2. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat de uitkomst van de tegen appellante ingestelde ontnemingsprocedure op zichzelf wel als een nieuw gegeven kan worden aangemerkt, maar dat dit gegeven in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad voor het college geen aanleiding hoefde te vormen om terug te komen van zijn besluit van 10 augustus 2007. Volgens die rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 29 november 2011, LJN BU6606) is de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld. In een strafrechtelijke procedure ligt immers een andere rechtsvraag ter beantwoording voor en is een ander procesrecht van toepassing. Er is geen reden om daarover in de hier voorliggende zaak anders te oordelen. De beslissing van de politierechter in de ontnemingsprocedure kan dus niet worden aangemerkt als een nieuw feit en/of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.3. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de verklaring van [D.] evenmin grondslag kan worden gevonden om terug te komen van het besluit van 10 augustus 2007. [D.] heeft verklaard dat appellante absoluut niet over inkomen uit een hennepkwekerij heeft beschikt en dat de schuur van appellante werd gebruikt voor het drogen van mest, waarbij gebruik werd gemaakt van een aantal apparaten. Het gaat hier slechts om stellingen van [D.] die op geen enkele wijze met objectieve, verifieerbare gegevens worden onderbouwd. Voor een zodanige onderbouwing bestond wel aanleiding, gelet op de onder 1.1 vermelde bevindingen van de politie. Ook in zoverre kan niet worden gesproken van een nieuw feit en/of een veranderde omstandigheid die rechtvaardigen dat wordt teruggekomen van het besluit van 10 augustus 2007. Hierbij wordt nog aangetekend dat appellante een verklaring van [D.] had kunnen inbrengen in de bezwaar- en de beroepsprocedure die zijn gevoerd tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand, maar dat toen niet heeft gedaan.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach