ECLI:NL:CRVB:2012:BY4161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2627 WWB + 11-3656 WWB + 11-2629 WWB + 11-3968 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de intrekking en (mede)terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellanten in een bepaalde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat leidde tot de intrekking van de bijstand. De rechtbank had eerder de besluiten van het college vernietigd, omdat zij onvoldoende bewijs zag voor de gezamenlijke huishouding in bepaalde periodes. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende bewijs bieden voor de gezamenlijke huishouding in de periode van 10 april 2007 tot 1 mei 2009. De Raad heeft de besluiten van het college vernietigd voor de periodes waarin de rechtbank had geoordeeld dat er geen gezamenlijke huishouding was, en heeft het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen over de terugvordering van de bijstand. Tevens zijn de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

Gerectificeerde uitspraak 11/2627 WWB, 11/3656 WWB, 11/2629 WWB, 11/3968 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 31 maart 2011, 10/408 en 10/551 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere besluiten van 31 mei 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Namens appellanten is verschenen mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar en W.T.M. Schwering.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 maart 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en over de periode van 1 april 2006 tot en met 8 juni 2006 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Appellante ontving vanaf 9 juni 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving vanaf 1 oktober 2007 tot 13 november 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden dat appellant bij appellante woonde is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties, waaronder het Waterleidingbedrijf Noord-Holland, om inlichtingen verzocht, heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het adres van appellant [adres 1, nr] 12, zijn appellanten verhoord en zijn diverse buurtbewoners/getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juli 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 november 2009 de bijstand van appellante over de periode van 9 juni 2006 tot en met 7 september 2009 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen en deze kosten mede terug te vorderen van appellant. Bij afzonderlijk besluit van 20 november 2009 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 13 november 2008. Bij de besluiten van 20 november 2009 heeft het college tevens de als gevolg van de intrekkingen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 66.954,88 van appellanten (mede)teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder daarvan melding te maken bij het college.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 26 januari 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraken is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij onvoldoende feitelijke grondslag ziet voor het oordeel dat appellanten over de periode van 9 juni 2006 tot 10 april 2007 en 1 mei 2009 tot en met 7 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Over de periode van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 en de periode van 31 maart 2008 tot 1 mei 2009 ziet de rechtbank wel voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft het college bij afzonderlijke nadere besluiten van 31 mei 2011 de bezwaren van appellanten gegrond verklaard met dien verstande, zo begrijpt de Raad, dat de bijstand van appellante over de periode van 10 april 2007 tot 1 mei 2009 en de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 13 november 2008 wordt ingetrokken en het bedrag van de (mede)terugvordering van appellanten wordt beperkt tot € 48.071,92. Deze nadere besluiten worden met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is in geschil of appellanten in de periode van 10 april 2007 tot 1 mei 2009 gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan [adres 2, nr.] 21 te Hoorn.
5.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
5.3. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
periode van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 (periode 1)
5.4. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in periode 1 hoofdverblijf hadden in de woning van appellante op het adres [adres 2, nr.] 21 te Hoorn. Voor dat standpunt is in de verklaringen van appellanten geen steun te vinden. Appellanten worden gevolgd in hun betoog dat het gezamenlijk hoofdverblijf in periode 1 slechts is gebaseerd op getuigenverklaringen die onvoldoende duidelijkheid bieden over de woonsituatie van appellanten. Weliswaar heeft [M.], woonachtig aan de [adres 2, nr.] 22, verklaard dat (ook) appellant direct naast haar woont, maar zij noemt nauwelijks concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan zij tot die conclusie komt. [O.], huishoudelijke hulp van appellante gedurende twee dagdelen per week, heeft verklaard dat appellant meestal aanwezig was op de dagen dat zij in de woning werkte, dat appellant komt en gaat en dat zijn spullen en administratie bij appellante in de woning liggen. Deze verklaring heeft echter slechts betrekking op een beperkt deel van periode 1, aangezien zij deze verklaring op 12 mei 2009 heeft afgelegd, op welke datum zij ongeveer anderhalf jaar werkzaam was in de woning van appellante. De verklaring van [F.] ([F.]), huishoudelijke hulp in de jaren 2007/2008 gedurende zeven maanden, ziet wel voor een aanzienlijk deel op periode 1. Anders dan [O.]s verklaart zij dat appellant vaak pas om 10.00 of 11.00 uur met de hond binnenkwam. Als [F.] om 8.30 uur arriveerde was appellant nooit aanwezig. Voorts heeft zij verklaard dat er geen kleren van appellant in het huis van appellante waren.
5.4.1. Appellanten worden gevolgd in hun betoog dat ook de verklaringen van de omwonenden aan de [adres 3, nr.] 34 te Hoorn, in periode 1 het adres van appellant, geen steun bieden voor het standpunt van het college dat appellant in deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Deze verklaringen lopen te ver uiteen ten aanzien van de aanwezigheid van appellant in zijn woning. [E.] en [W.], woonachtig in de nabijheid van de [adres 3, nr.] 34, herkennen - na het zien van de foto van appellant - appellant als de bewoner van nummer 34. Hij heeft daar, volgens hen, nog geen jaar gewoond en is vervolgens uit de woning gezet. Zij verklaren dat appellant overdag meestal weg was en
’s avonds even langskwam. [W], eveneens omwonende van de [adres 3, nr.] 34, verklaart daarentegen dat hij appellant dagelijks in en om de woning zag en dat appellant altijd zijn auto bij de woning van [W.] parkeerde.
periode van 31 maart 2008 tot 1 mei 2009 (periode 2)
5.5. Appellante heeft verklaard dat appellant weliswaar dagelijks vanwege de zorg voor de kinderen langskwam in haar woning, maar woonde aan de [adres 1, nr] 12. Ook appellant heeft verklaard dat [adres 1, nr] 12 zijn woonadres is. Dat appellant op dat adres woonachtig was, blijkt echter niet uit de onderzoeksbevindingen. Sinds 25 januari 2009 wordt geen gas en elektra geleverd op het adres [adres 1]. Ook is tijdens een huisbezoek op 30 januari 2009 aan de [adres 1, nr] 12 gebleken dat appellant niet aanwezig was in de woning en dat er niets werd aangetroffen waaruit kon worden afgeleid dat hij in deze woning verbleef. Ten aanzien van dit huisbezoek heeft appellant aangevoerd dat de uitkomsten niet kunnen worden gebruikt, omdat geen gericht onderzoek is uitgevoerd naar appellant. Dit betoog van appellant slaagt niet. Dat het huisbezoek in eerste instantie was gericht op de woon- en leefsituatie van een andere persoon dan appellant, laat onverlet dat de sociaal rechercheur kon concluderen dat er niets werd aangetroffen waaruit kon worden afgeleid dat appellant in de woning verbleef. Zo is er geen kleding van een wat oudere man aangetroffen en heeft de hoofdbewoner van de [adres 1, nr] 25 appellant niet herkend nadat hem een foto van appellant was getoond.
5.5.1. Voorts heeft een aantal omwonenden verklaringen afgelegd over het gebruik van de woning aan de [adres 1, nr] 12. [L.], woonachtig aan de [adres 1, nr] 25, verklaart - na het zien van de foto van appellant - dat zij de man op de foto niet kent. [N.], woonachtig aan de [adres 1, nr] 10, heeft - na het zien van de foto van appellant - verklaard dat deze persoon haar vaag bekend voorkomt, maar dat niet de man is die op de [adres 1, nr] 12 woont en dat de woning wordt gebruikt door Egyptenaren. [K.], woonachtig aan de [adres 1, nr] 37, verklaart dat appellant wel eens post komt halen bij nummer 12 en dan ook altijd weer weggaat. Appellanten achten deze verklaringen niet bruikbaar doordat de omwonenden onvoldoende zicht hebben op de toegang van de woning van appellant. Dit betoog slaagt niet. De omwonenden verklaren gelijkluidend en voldoende specifiek over het gebruik van de woning aan de [adres 1, nr] 12. Voor de bruikbaarheid van dergelijke verklaringen is niet vereist dat de getuigen zicht hebben op de toegang van de woning.
5.6. Nu appellanten niet worden gevolgd in hun verklaringen ten aanzien van het hoofdverblijf van appellant en niet is gebleken dat appellant een zwervend bestaan leidde, moet worden vastgesteld waar appellant wel zijn hoofdverblijf had.
5.6.1. Bij de beantwoording van deze vraag moet acht geslagen worden op hetgeen appellanten hebben verklaard over hun woon- en leefsituatie. Hieruit blijkt dat appellant een belangrijk aandeel had in de zorg voor de bij appellante wonende kinderen, hij dagelijks bij appellante over de vloer kwam en daar soms bleef slapen. Ook kan de onder 5.4 opgenomen verklaring van [O.]s in aanmerking genomen, welke betrekking heeft op de gehele periode 2.
5.6.2. De onder 5.6.1 genoemde verklaringen vinden steun in het feit dat appellant zijn post liet zenden naar de woning van appellante aan de [adres 2, nr.] 21. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant de bedoeling had om kenbaar te maken dat hij op dat adres bereikbaar was. Ook het waterverbruik in de woning van appellante in de periode van 12 januari 2008 tot en met 14 januari 2009 kan in aanmerking worden genomen. In die periode was het waterverbruik aanmerkelijk hoger dan in de periode van 23 november 2006 tot en met 11 januari 2008 en bovendien ruimschoots hoger dan het gemiddelde verbruik van 50 m³ per persoon. Appellant heeft aangevoerd dat het verschil niet kan worden veroorzaakt door zijn aanwezigheid in de woning. Dit betoog slaagt niet. Het waterverbruik geeft een indicatie van het aantal personen dat in een woning verblijft. Het waterverbruik kan dan ook - in combinatie met andere onderzoeksgegevens - bij de beoordeling worden betrokken. Bij de beantwoording van de vraag waar appellant in periode 2 zijn hoofdverblijf had, is voorts van belang dat de woonverzekering van appellant was geregistreerd op het risicoadres [adres 2, nr.] 21 te Hoorn en zag op de periode van 5 februari 2008 tot 5 februari 2009 en van 5 februari 2009 tot 5 februari 2010. Dat appellante eveneens een inboedelverzekering had op dit adres, doet hier niet aan af. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat het gaat om een administratieve omissie van de verzekeraar, is onvoldoende aannemelijk. Voorts zijn de observaties van de auto van appellant in de periode van januari 2009 tot 12 mei 2009 van betekenis. De auto van appellant werd in dat tijdsbestek veelal aangetroffen bij de woning van appellante aan de [adres 2, nr.] 21.
5.7. Gelet op hetgeen onder 5.6.1 en 5.6.2 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in periode 2 hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5.8. Gelet op het geen onder 5.4 en 5.4.1 is overwogen komen de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij is geoordeeld dat appellanten van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellanten.
5.9. Hetgeen onder 5.8 is overwogen betekent tevens dat de nadere besluiten van 31 mei 2011 - met gegrondverklaring van de beroepen - voor vernietiging in aanmerking komen, voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 en de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2007 tot 31 maart 2008 zijn ingetrokken en de kosten van bijstand van appellanten worden (mede) teruggevorderd. De Raad ziet tevens aanleiding de besluiten van 20 november 2009 te herroepen voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 en de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2007 tot 31 maart 2008 zijn ingetrokken. De Raad kan de terugvordering niet zelf afdoen, omdat een nadere berekening zal moeten worden gemaakt van het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering. In dit geval bestaat ook geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak over de terugvordering. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de terugvordering en de medeterugvordering. Bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar dient het college, gelet op hetgeen onder 5.5 tot en met 5.7 is overwogen, ervan uit te gaan dat het bevoegd is de kosten van de over de periode van 31 maart 2008 tot 1 mei 2009 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen. Voorts dient het college ervan uit te gaan dat het bevoegd is de kosten van de aan appellant over de periode van 31 maart 2008 tot en met 13 november 2008 verleende bijstand van hem terug te vorderen en mede terug te vorderen van appellante. Appellanten hebben de uitoefening van de bevoegdheden tot terugvordering en medeterugvordering niet bestreden. Het college dient, voor zover dat nog niet is gedaan, tevens een beslissing te nemen over de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij zijn de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover daarbij is geoordeeld dat appellanten van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 31 mei 2011 gegrond en vernietigt deze besluiten, voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 en de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2007 tot 31 maart 2008 zijn ingetrokken en de kosten van bijstand van appellanten worden (mede)teruggevorderd;
- herroept de besluiten 20 november 2009 voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 10 april 2007 tot 31 maart 2008 en de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2007 tot 31 maart 2008 zijn ingetrokken en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van 31 mei 2011;
- draagt het college op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de terugvordering en medeterugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 224,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.