ECLI:NL:CRVB:2012:BY4149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-413 WWB + 11-4038 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant, A. te B., tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond. De appellant ontving sinds 3 december 2000 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding over een hennepkwekerij in zijn woning en informatie over zijn voertuigbezit, heeft de sociale recherche Roermond een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij auto’s had verkocht en inkomsten had genoten uit de hennepteelt. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en de onterecht betaalde bijstand terug te vorderen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is geweest om aannemelijk te maken dat hij de auto’s niet heeft overgedragen en dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de betaalde bedragen rechtmatig zijn, omdat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van de beleidsregel van het college af te wijken, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals zijn psychische problemen en zijn verleden met alcohol en drugs.

De uitspraak bevestigt dat de maatregelen van het college in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving en dat de appellant niet in zijn hoger beroep is geslaagd. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/413 WWB, 11/4038 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 22 december 2010, 10/630 en van 15 juni 2011, 11/128 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand sinds 3 december 2000, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van de melding dat in de woning van appellant een hennepkwekerij was ontmanteld en de door het Inlichtingenbureau van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college verstrekte gegevens over het voertuigbezit van appellant heeft de sociale recherche Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer gebruik gemaakt van het door de politie opgemaakte proces-verbaal inzake het ontmantelen van de hennepkwekerij, is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is de Dienst Wegverkeer (RDW) om inlichtingen verzocht en is appellant op 28 april 2009 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 juli 2009 de bijstand over de maanden oktober 2007, mei en augustus 2008 en mei 2009 in te trekken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij auto’s heeft verkocht en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verder heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van oktober 2008 (lees: november 2008) tot en met 2 maart 2009. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij inkomsten heeft genoten uit het kweken van hennep en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij het besluit van 24 juli 2009, zoals gecorrigeerd bij besluit van 18 augustus 2009, heeft het college voorts de bijstand met ingang van 1 augustus 2009 met 100% gedurende een maand verlaagd op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.4. Bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maand november 2008.
1.5. Bij besluit van 13 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de kosten van de over de maanden oktober 2007, mei en augustus 2008 en over de periode van 1 december 2008 tot en met 2 maart 2009 verleende bijstand tot een bedrag van € 7.203,16 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de auto’s
4.1. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van oktober 2007 tot en met mei 2009 zeven kentekens van auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Twee kentekens hebben langere tijd op naam van appellant gestaan. De tenaamstelling van de overige vijf kentekens is van korte duur geweest. Anders dan appellant aanvoert, heeft het college daarmee aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de vijf laatstgenoemde auto’s transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan het kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 december 2009, LJN BK8306.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de auto’s gedurende de tijd dat de kentekens op zijn naam hebben gestaan niet zijn eigendom waren, zodat niet gezegd kan worden dat hij ze heeft overgedragen aan een derde. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Zijn stelling dat de auto’s toebehoorden aan een vriend heeft appellant niet onderbouwd. In tegendeel: appellant heeft de naam van de betreffende persoon niet willen noemen omdat deze in een schuldhulpverleningstraject zit. De stelling van appellant strookt overigens niet met wat hij op 28 april 2009 tegenover de sociale recherche heeft verklaard. Appellant heeft toen verklaard dat hij voor twee personen auto’s op zijn naam heeft gezet, dat hij de namen van die personen niet durft te noemen en dat hij door die mensen indirect wordt bedreigd.
4.3. Appellant heeft verder aangevoerd dat de waarde van de auto’s zodanig laag is dat van een vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen geen sprake is geweest. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking, aangezien het college aan de intrekking niet ten grondslag heeft gelegd dat appellant over een vermogen beschikte dat uitging boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
de hennepkwekerij
4.4. Vaststaat dat op 2 maart 2009 in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen. Dit gegeven rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. Appellant heeft gesteld dat een ander de kwekerij heeft geëxploiteerd en dat hij geen enkel voordeel heeft genoten, ofschoon hem wel in het vooruitzicht is gesteld dat de plaats en de schutting bij zijn woning in orde zou worden gemaakt. Deze stelling heeft appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Zo heeft hij de namen van de betreffende personen niet willen noemen.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat van inkomsten uit hennepteelt in elk geval in de maand december 2008 geen sprake kan zijn geweest, omdat die maand nog geen hennepkwekerij in zijn woning stond. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de exploitatie van de kwekerij, de productie en de afzet. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Daarmee heeft appellant met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening en risico dienen te blijven. Het college is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door voor wat betreft de aanvang van de exploitatie uit te gaan van 22 december 2008. Van betekenis is in dit verband dat appellant op 2 maart 2009 tegenover de politie heeft verklaard dat ongeveer twee maanden daarvoor voor het eerst is geoogst en volgens gegevens van de politie de kweekcyclus van een hennepplant tien weken bedraagt.
de schending van de inlichtingenverplichting
4.6. Appellant heeft niet bij het college gemeld dat de kentekens van de in overweging 4.1 bedoelde vijf auto’s op zijn naam hebben gestaan en dat hij die auto’s aan anderen heeft overgedragen. Hij heeft evenmin bij het college gemeld dat hij in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op de verlening van bijstand. Het voorgaande betekent dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
de intrekking en de terugvordering
4.7. Controleerbare gegevens over voor het college verzwegen autotransacties, waaronder de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken. Gelet daarop kan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Dit betreft de maanden oktober 2007, mei en augustus 2008 en mei 2009. Ook ontbreken controleerbare gegevens over de voor het college verzwegen activiteiten van appellant in verband met de hennepkwekerij in zijn woning en de daaruit verkregen inkomsten. Dat brengt mee dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ook het recht op bijstand over de periode van 1 december 2008 tot en met 2 maart 2009 niet kan worden vastgesteld. Gelet op de omstandigheid dat op grond van artikel 45, eerste lid, van de WWB algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de hele maand december 2008 niet kan worden vastgesteld, ook al is appellant pas op 22 december 2008 met de voor het college verzwegen activiteiten begonnen.
4.8. Hetgeen onder 4.7 is overwogen, betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de in die overweging genoemde maanden en periode in te trekken en, in het verlengde van de intrekking, op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de als gevolg van de intrekking onverschuldigd betaalde bijstand van appellant terug te vorderen.
4.9. Het college hanteert blijkens de bestreden besluiten de beleidsregel dat van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering altijd gebruik wordt gemaakt tenzij sprake is van dringende redenen. Volgens de toelichting van het college ter zitting kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een intrekking en terugvordering voor de betrokkene.
4.10. Appellant heeft aangevoerd dat hij decennialang afhankelijk is geweest van alcohol en cannabis, al jaren depressief is, concentratie- en inprentingsproblemen heeft, een passief afhankelijke persoonlijkheid heeft en gemakkelijk door derden is te beïnvloeden. Appellant heeft verder aangevoerd dat de ontdekking van de hennepkwekerij in zijn woning heeft geleid tot grote problemen met huisvesting en financiën. Appellant wordt thans intensief en frequent begeleid door de GGZ en gebruikt thans geen alcohol en drugs meer. Als geoordeeld wordt dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd zal dat van negatieve invloed zijn op de positief ingezette lijn.
4.11. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen. De psychische gesteldheid van appellant en zijn alcohol- en cannabisgebruik in het verleden alsmede de gestelde persoonlijkheidskenmerken zijn geen gevolg van de intrekking en de terugvordering. Datzelfde geldt voor problemen die appellant ondervindt met huisvesting en financiën. Laatstgenoemde problemen zijn een gevolg geweest van de reactie van de verhuurder van de woning op de ontdekking van de hennepkwekerij en het hoge verbruik van energie in de woning waarvan de kosten bij appellant in rekening zijn gebracht. Dat appellant als gevolg van de intrekking en terugvordering van de bijstand mogelijk weer zal vervallen in het gebruik van alcohol en drugs heeft hij niet onderbouwd.
4.12. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking en terugvordering gehanteerde beleidsregel. De onder 4.10 genoemde omstandigheden vormen geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van deze beleidsregel had moeten afwijken.
de maatregel
4.13. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.6 is overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellant, zoals hij stelt, decennialang afhankelijk is geweest van alcohol en cannabis, al jaren depressief is, concentratie- en inprentingsproblemen heeft, een passief afhankelijke persoonlijkheid heeft en gemakkelijk door derden is te beïnvloeden, betekent niet dat hem ter zake van deze gedraging geen enkel verwijt valt te maken. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de Afstemmingsverordening WWB 2009 (afstemmingsverordening) te verlagen.
4.14. Appellant heeft niet betwist dat de door het college in dit geval opgelegde verlaging van 100% gedurende een maand in overeenstemming is met de standaardmaatregel waarin artikel 10 van de afstemmingsverordening voorziet. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en is weergegeven onder 4.10 bestaat geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant die gedraging kan worden verweten en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeert aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de afstemmingsverordening de verlaging te stellen op minder dan 100% van de bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan een maand.
conclusie
4.15. Hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.14 is overwogen leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach