ECLI:NL:CRVB:2012:BY4068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5990 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, had zich opnieuw ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, stellende dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het Uwv voldoende gegevens had verzameld om tot een afgewogen oordeel te komen over de beperkingen van appellante op 4 augustus 2008. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts van het Uwv hadden appellante onderzocht en relevante medische informatie van haar behandelend artsen in hun beoordeling betrokken. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen.

De Raad bevestigde dat appellante met haar beperkingen in staat was om ander gangbaar werk te verrichten, ondanks dat zij niet geschikt werd geacht voor haar eigen werk als schoonmaakster. De bezwaararbeidsdeskundige had geconcludeerd dat appellante niet geschikt was voor de functie van medewerker verkoop binnendienst, maar dat zij wel in staat was om andere functies uit te oefenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

11/5990 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2011, 09/3479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. e B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012. Appellante is verschenen met bijstand van mr. E.T. van Dalen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
Het onderzoek is heropend. Partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving van 17 maart 2003 tot 3 mei 2004 een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Per laatstgenoemde datum is zij weer geschikt bevonden voor haar eigen werkzaamheden. Op 16 augustus 2006 heeft appellante aan het Uwv geschreven dat zij sinds februari 2006 zieker is en sinds 4 augustus 2006 is uitgevallen voor haar werkzaamheden. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv beoordeeld of sprake is van een situatie waarin een zogenoemde verkorte wachttijd geldt. Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat appellante niet na ommekomst van de verkorte wachttijd in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voor haar geldt de gewone wachttijd van 104 weken, omdat volgens het Uwv geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak, als die ter zake waarvan zij de eerdere arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.
1.2. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 4 augustus 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Daartoe heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met haar beperkingen voor het verrichten van arbeid meer dan 65% van het loon dat zij verdiende voor zij ziek werd kan verdienen en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 25 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit beoordeeld en in orde bevonden.
3. De gronden van het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 25 juni 2009 (bestreden besluit) zijn in de kern gelijk aan de gronden die zij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Zij strekken alle ten betoge dat het Uwv appellantes medische beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat en dat de ernst van die beperkingen zodanig is dat zij in aanmerking dient te komen voor een uitkering ingevolge de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep haar stellingen niet nader onderbouwd met gegevens waarover de rechtbank niet de beschikking had.
4.1. De ongegrondverklaring van het beroep van appellante tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht doen steunen op de overweging dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellante op 4 augustus 2008 geldende beperkingen te kunnen komen en dat geen twijfel is gerezen over de juistheid van dat oordeel.
4.1.1. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts appellante hebben gezien en dossierstudie hebben verricht. Zij hebben informatie van de behandelend neuroloog, gynaecoloog, huisarts, reumatoloog en revalidatiearts van appellante bij hun beoordelingen betrokken. Ook de bijkomende klachten vermeld in de brief van 20 oktober 2006 van de neuroloog G. Tiessens zijn door de (bezwaar)verzekeringsarts bij de medische beoordeling betrokken. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante rekening hebben gehouden met de diagnoses fibromyalgie / pijnstoornis, status na hernia en spanningsklachten psychosociale stress.
4.1.2. Er zijn beperkingen aangenomen met betrekking tot persoonlijk functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Nu uit de voorhanden medische stukken niet volgt dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hiermee zijn uitgegaan van een onjuist of onvolledig medisch beeld en ook overigens niet blijkt dat appellante meer beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.2. Naar aanleiding van de beroepsgronden in eerste aanleg heeft alsnog een arbeidskundige herbeoordeling door een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv plaatsgevonden. Deze bezwaararbeidsdeskundige is het in grote lijnen eens met de beoordeling van de zogenoemde primaire arbeidsdeskundige. Appellante is door de bezwaararbeidsdeskundige met haar beperkingen niet geschikt bevonden voor het eigen werk van schoonmaakster, maar wel voor ander gangbaar werk. De bezwaararbeidsdeskundige is van mening dat appellante niet geschikt kan worden geacht voor de functie medewerker verkoop binnendienst. De rechtbank heeft terecht het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige gevolgd dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de overige haar voorgehouden functies uit te oefenen, op grond waarvan zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) I.J. Penning
TM