ECLI:NL:CRVB:2012:BY3927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-1113 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo ongegrond had verklaard. Het college had op basis van een onderzoek door de Sociale Recherche Twente besloten om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle bankrekeningen op te geven. Appellante ontving sinds 4 april 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het onderzoek had aangetoond dat appellante meerdere bankrekeningen had die zij niet had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij gedurende de bijstandsverlening had gespaard. De Raad stelde vast dat appellante niet had voldaan aan haar verplichting om alle relevante informatie over haar financiële situatie te verstrekken. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van deze bevoegdheid af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 november 2012.

Uitspraak

12/1113 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 januari 2012, 11/99 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
1.1. Appellante ontvangt sinds 4 april 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In het kader van een door het team Sociale Recherche Twente ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, is onder meer navraag gedaan bij de Belastingdienst. Daarbij is gebleken dat op naam van appellante meer bankrekeningen staan dan zij heeft opgegeven bij de sociale dienst. Naar aanleiding hiervan is appellante verzocht om de bankafschriften met betrekking tot deze verzwegen bankrekeningen over te leggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 mei 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 47.823,42 van haar terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 15 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover van belang - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit herroepen. De intrekking is beperkt tot de maanden mei 2006 tot en met juli 2006, augustus 2007 tot en met december 2007, februari 2008, mei 2008, augustus 2008 tot en met december 2008 ingetrokken en het teruggevorderde bedrag is nader vastgesteld op € 26.432,76. Hieraan ligt, samengevat, ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van alle op haar naam staande bankrekeningen en de diverse stortingen op die rekeningen, waardoor het recht op bijstand over de maanden waarin die stortingen zijn gedaan, niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellante meerdere bankrekeningen op haar naam had staan en dat zij niet van al deze bankrekeningen mededeling aan het college heeft gedaan. Voorts blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat in de maanden in geding kasstortingen op de bankrekeningen van appellante hebben plaatsgevonden. Ook hiervan heeft zij geen mededeling aan het college gedaan. De beroepsgrond van appellante dat zij door haar slechte beheersing van de Nederlandse taal in de veronderstelling verkeerde dat zij alleen het rekeningnummer hoefde door te geven waarop haar bijstand werd gestort, kan niet worden gevolgd. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat informatie over al haar bankrekeningen van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Door geen mededeling te doen van alle rekeningen en van de diverse stortingen, heeft appellante derhalve de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar recht op bijstand over de in geding zijnde maanden wel is vast te stellen. In dat verband heeft zij betoogd, samengevat, dat zij geld heeft gespaard van de bedragen die van de diverse overheidsinstanties bij haar binnenkwamen, teneinde daarmee een grote uitgave, zoals schoolgeld, in één keer te betalen. Over de wijze van rekeningvoeren heeft appellante verklaard dat van de gelden die binnenkwamen op de ene rekening, een gedeelte werd opgenomen dat vervolgens gebruikt werd voor levensonderhoud, voor sparen thuis of om te storten op een andere bankrekening. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar de door haar opgemaakte overzichten. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de bijstandsverlening heeft gespaard en dat zij daardoor, alsmede door het overhevelen van bedragen van de ene naar haar andere rekening, de stortingen in de aan de orde zijnde maanden heeft kunnen verrichten. Appellante heeft blijkens haar overzichten weliswaar bedragen ontvangen van overheidsinstanties, zoals kinderbijslag en tegemoetkomingen van de Belastingdienst, maar daarmee is de herkomst van de stortingen nog niet inzichtelijk gemaakt. Bovendien heeft appellante geen duidelijkheid verschaft of bewijs geleverd van de hoogte van de - gestelde - door haar opgebouwde spaargelden en het verloop van het saldo van het in huis bewaarde contante geld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen in de maanden in geding en dat ook geen relatie kan worden gelegd tussen de opnamen in contanten, de bestemming van die gelden en de gestelde besparingen. Ter zitting heeft appellante gewezen op onjuistheden in de door het college overlegde overzichten, maar - wat daar ook van zij - deze zien niet op de maanden in geding.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college terecht heeft overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maanden in geding niet meer kan worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand over de maanden in geding met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
4.4. Uit 4.3 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de over de maanden in geding ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt. De enkele stelling van appellante dat zij als alleenstaande moeder zorg draagt voor haarzelf en drie minderjarige kinderen en dat zij door de terugvordering in ernstige financiële problemen zal komen, vormt geen dringende reden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Hierbij komt dat appellante bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) N.M. van Gorkum