ECLI:NL:CRVB:2012:BY3892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1381 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en recht op ziekengeld na uitval door rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid en het recht op ziekengeld. Appellant, die als productiemedewerker A werkzaam was, viel op 25 augustus 2008 uit vanwege rugklachten. Hij ontving vanaf 1 februari 2009 een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd appellant per 10 mei 2010 weer geschikt bevonden voor zijn eigen werk, waarna zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat de medische rapportages voldoende basis boden voor de conclusie dat appellant niet ongeschikt was voor zijn werk. Appellant voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische beperkingen en dat er geen adequaat fysiek onderzoek had plaatsgevonden. Hij overhandigde aanvullende medische stukken ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het CIZ-indicatiebesluit, dat was opgesteld voor zorgtoekenning onder de AWBZ, niet relevant was voor de beoordeling van de geschiktheid in het kader van de ZW. De Raad concludeerde dat de rapportages van de verzekeringsartsen een voldoende basis vormden voor de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen. De Raad wees erop dat de medische rapportages uit 2008 niet relevant waren voor de beoordeling van de geschiktheid per de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1381 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 14 januari 2011, 10/2328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Kemper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn door mr. Z.M. Alaca, advocaat, nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een reactie op de nadere stukken gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker A voor 36 uur per week bij het Werkvoorzieningschap Noordoost Brabant (IBN-Groep), is op 25 augustus 2008 uitgevallen vanwege rugklachten. Per 1 februari 2009 is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is appellant per 10 mei 2010 weer geschikt bevonden voor zijn eigen werk. Bij besluit van 6 mei 2010 is appellants ZW-uitkering met ingang van 10 mei 2010 beëindigd.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 8 juni 2010 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat in het onderhavige geval als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW dient te worden verstaan de door appellant voor 25 augustus 2008 verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker A voor 36 uur per week. De rechtbank heeft vervolgens geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of anderszins onjuist te achten. De rechtbank heeft aan dit oordeel de volgende overwegingen ten grondslag gelegd (waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder):
“16. Eiser heeft bij het (bezwaar)verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn klachten omschreven. Het ligt vervolgens op de weg van de (bezwaar)verzekeringsarts om op basis van diens bevindingen een eigen inschatting te maken van de beperkingen tot het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding om de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde geschiktheid van eiser tot het verrichten van zijn arbeid per 10 mei 2010 (datum in geding) voor onjuist te houden. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd en de door hem overgelegde medische stukken leiden de rechtbank evenmin tot een andersluidend oordeel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de klachten die eiser naar voren heeft gebracht. Er bestaat derhalve geen aanleiding te oordelen dat eiser per datum in geding verder beperkt is tot het verrichten van zijn arbeid dan thans door verweerder is aangenomen. De omstandigheid dat de bedrijfsarts van de werkgever van eiser op enig moment een toekomstverwachting heeft uitgesproken die niet overeenkomt met de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.”
3. In hoger beroep heeft appellant (samengevat) zijn standpunt herhaald dat door de verzekeringsartsen onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen en zijn daarbij behorende dagelijkse klachten. Er heeft geen adequaat fysiek onderzoek plaatsgevonden. Ten onrechte heeft de rechtbank het oordeel van het Uwv laten prevaleren boven het advies van de bedrijfsarts. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een indicatiebesluit van het Regionaal indicatieorgaan CIZ locatie Oss met ingangsdatum 20 januari 2010, alsmede rapporten van de bedrijfsarts A. Derriks van 10 april 2008 en van de psycholoog R. Berndsen van 15 april 2008 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2. Er bestaat geen aanleiding het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of anderszins onjuist te achten. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de verzekeringsartsen vormen een voldoende basis voor het standpunt dat appellant niet ongeschikt is te achten voor zijn werk. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie kan niet leiden tot een andersluidend oordeel. Het CIZ indicatiebesluit is opgesteld ten behoeve van de toekenning van zorg in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) en gaat uit van een geheel ander beoordelingskader dan dat van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in de zin van de ZW, waarbij nog wordt opgemerkt dat de AWBZ-zorg is geïndiceerd in verband met een verstandelijke handicap van appellant, terwijl appellant is uitgevallen voor zijn werk vanwege fysieke (rug) klachten. De rapportages van de bedrijfsarts en de psycholoog uit 2008 zijn opgesteld in het kader van de indicering van appellant voor de Wet sociale werkvoorziening, op grond waarvan appellant tewerk is gesteld in zijn arbeid bij de IBN-groep. Uit deze rapportages kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de beoordeling in het kader van de ZW per datum in geding.
4.3. Het Uwv heeft op goede gronden besloten appellant met ingang van 10 mei 2010 niet langer in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW.
5. Uit hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans