ECLI:NL:CRVB:2012:BY3889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1338 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en beëindiging Ziektewet-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die op 20 april 2010 uitviel vanwege hartklachten. Appellant ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW), maar na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd hij per 31 mei 2010 weer geschikt bevonden voor zijn eigen werk. Het Uwv beëindigde daarop zijn ZW-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 19 januari 2011, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende basis bieden voor de conclusie dat appellant niet ongeschikt is voor zijn werk. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stelling ondersteunt dat hij op de datum in geding niet geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft besloten om appellant met ingang van 31 mei 2010 niet langer in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

11/1338 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2011, 10/4870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als rozenknipper via uitzendbureau Axxion b.v., is op 20 april 2010 uitgevallen vanwege hartklachten. In verband daarmee is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is appellant per 31 mei 2010 weer geschikt bevonden voor zijn eigen werk. Bij besluit van 25 mei 2010 is appellants ZW-uitkering met ingang van 31 mei 2010 beëindigd.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 10 juni 2010 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant volgens de verzekeringsarts geen zieke of vermoeide indruk maakte, dat er geen recente aanpassing van medicatie was, dat er geen andere indicatoren waren dat zijn hartconditie achteruit ging en dat appellant ook niet onder behandeling van een cardioloog was. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat appellant 14 jaar geleden een kunstklep heeft gekregen in verband met een hartklepafwijking, dat appellant hierna nog vele jaren heeft kunnen werken en dat appellant in 2009 opnieuw uitgebreid is onderzocht vanwege toename van zijn hartklachten, maar dat dit onderzoek geen nieuwe bijzonderheden heeft opgeleverd. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant in staat moest worden geacht de eigen arbeid te verrichten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat door appellant geen (nadere) medische informatie is ingebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep betwist appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank en heeft daartoe gesteld dat hij ten tijde van zijn uitval met ingang van 20 april 2010 wel degelijk arbeidsongeschikt was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2. De Raad begrijpt het hoger beroep aldus dat appellant meent per datum in geding
(31 mei 2010) nog steeds arbeidsongeschikt te zijn geweest.
4.3. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de verzekeringsartsen vormen een voldoende basis voor het standpunt dat appellant niet ongeschikt is te achten voor zijn werk. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn stelling ondersteunt dat hij per datum in geding niet geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid.
4.4. Het Uwv heeft op goede gronden besloten appellant met ingang van 31 mei 2010 niet langer in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW.
5. Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.4. is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans