11/3356 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 april 2011, 10/3778 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.J.S.P.M. Jansen-Liebau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen-Libeau. Tevens is aan de zijde van appellante verschenen A.G.J. Sweegers (Sweegers) te Eindhoven. Sweegers is als getuige gehoord. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving tot 1 juli 2009 - met een onderbreking over de maanden maart 2009 en april 2009 - een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 27 februari 2007 is de vader van appellante overleden. Met het oog op de te verwachten verkrijging van een erfenis, is de bijstand aan appellante over de periode van 7 oktober 2008 tot en met 28 februari 2009 (periode 1) en over de periode van
1 mei 2009 tot en met 30 juni 2009 (periode 2) verleend in de vorm van een lening. Bij besluiten van het college van 5 juni 2009 en 25 augustus 2009 is de over de periode 1 en periode 2 betaalde bijstand van appellante teruggevorderd.
1.3. Op 20 januari 2010 heeft appellante zich bij het UWV gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. De aanvraag is op 28 januari 2010 ingediend. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag heeft geleefd van de nalatenschap van haar ouders en dat het geld op is.
1.4. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college appellante met ingang van
20 januari 2010 bijstand toegekend. Tevens is aan appellante de maatregel van verlaging van de bijstand met 20% gedurende een periode van 60 maanden opgelegd, op de grond dat appellante door onverantwoord in te teren op haar vermogen onvoldoende besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan.
1.5. Appellante heeft in haar bezwaarschrift tegen het besluit van 30 maart 2010 naar voren gebracht dat zij de uit de nalatenschap van haar vader verkregen gelden heeft aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud van haar gezin, voor het opknappen van haar woning, voor de aanschaf van een auto en voor diverse andere kosten en dat daarbij niet kan worden gesproken van een onverantwoorde intering op haar vermogen, zodat voor een maatregel geen plaats is.
1.6. Bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 30 maart 2010 herroepen en de duur van de maatregel beperkt tot de periode van 20 januari 2010 tot 20 november 2011 (een periode van 22 maanden). Het college heeft vastgesteld dat de nalatenschap € 53.578,26 bedroeg, waarop aan noodzakelijke uitgaven een bedrag van € 37.302,35 wegens terugbetaling van bijstand aan de gemeente Geldrop over de periodes 1 en 2, belastingschuld, kosten woninginrichting, kosten levensonderhoud, administratiekosten, aanschaf auto en diverse overige kosten in mindering kan worden gebracht. Het college heeft enkele door appellante opgevoerde kostenposten niet in aanmerking genomen op de grond dat deze niet zijn aangetoond dan wel uit het inkomen dienden te worden voldaan. Indien voorts rekening wordt gehouden met de voor appellante geldende vermogensvrijstelling, resteert een bedrag van € 5.315,41 dat te snel is ingeteerd. Volgens het college levert dit een onverantwoorde gedraging op die appellante volledig kan worden verweten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft zij naar voren gebracht dat het college enkele kostenposten ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen bij de berekening van het bedrag dat zij mocht interen. Het gaat daarbij om de kosten van de ontruiming van de woning van haar vader (€ 1.000,--), de kosten van schoolspullen (€ 490,96), de kosten van een stukadoor (€ 550,--) en de kosten van het plaatsen van een schutting (€ 450,--). Appellante stelt zich verder op het standpunt dat zij niet sneller dan aanvaardbaar heeft ingeteerd op haar vermogen, zodat haar ook geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. In dat verband heeft zij aangevoerd dat zij over de besteding van de nalatenschap contact heeft gehad met twee medewerkers van de gemeente Geldrop-Mierlo, dat zij over elke uitgave overleg heeft gepleegd en dat zij bij de aanschaf van de auto zelfs minder heeft uitgegeven dan volgens de medewerkers van de gemeente had gemogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de in deze zaak van belang zijnde bepalingen van de WWB en Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Geldrop-Mierlo 2010 (verordening) verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met vermelding van artikel 16, vierde en vijfde lid, van de verordening. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij het onverantwoord interen van het eigen vermogen een maatregel wordt opgelegd van 20% over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt, waarbij onder onverantwoord interen van het eigen vermogen wordt verstaan een besteding aan algemene noodzakelijke kosten van het bestaan die omgerekend per maand meer bedraagt dan 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.2. Niet is komen vast te staan dat, na de beëindiging van de bijstand per 1 juli 2009, sprake is geweest van geregeld overleg tussen appellante en een of meer medewerkers van de gemeente over de besteding van de gelden uit de nalatenschap. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij na de beëindiging van de bijstand geen formeel contact meer met de sociale dienst kon onderhouden. Sweegers heeft verklaard dat hij samen met appellante voorafgaand aan de beëindiging van de bijstand één keer een gesprek heeft gevoerd met twee medewerkers van de gemeente, waarbij aan de orde zijn geweest de te maken kosten voor levensonderhoud en te maken andere kosten zoals kosten ten behoeve van (de inrichting van) de woning van appellante en een auto. Voorts is niet gebleken, ook niet uit de getuigenverklaring, dat appellante over elke kostenpost vooraf overleg heeft gepleegd met een of meer medewerkers van de gemeente, en evenmin dat ten aanzien van bepaalde kostensoorten concrete toezeggingen over te besteden bedragen zijn gedaan.
4.3. Niet in geschil is dat de betrokken medewerkers van de gemeente wat betreft de bestrijding van de kosten van levensonderhoud aan appellante hebben meegedeeld dat daarvoor een interingsnorm geldt. Uit de gedingstukken blijkt dat het college een interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm heeft gehanteerd. Dat is in overeenstemming met artikel 16, vijfde lid, van de verordening. Daargelaten de gehoudenheid van het college daartoe, moet worden vastgesteld dat het college de door appellante gestelde mededelingen van de medewerkers van de gemeente over de besteding van de nalatenschap in die zin gestand heeft gedaan dat een groot bedrag aan door appellante gemaakte kosten op het bedrag van de nalatenschap in mindering is gebracht, welke kosten in ieder geval zien op het opknappen en het inrichten van de woning van appellante en de aanschaf van een auto.
4.4. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat de gestelde kosten van de ontruiming van de woning van de vader van appellante, van de schutting en van de stukadoor niet in aanmerking konden worden genomen omdat deze niet met bewijsstukken zijn aangetoond. Uit het verhandelde ter zitting, waaronder hetgeen Sweegers heeft verklaard, komt naar voren dat de betrokken medewerkers van de gemeente tegen appellante hebben gezegd dat zij bonnen van gemaakte kosten moest bewaren en een kasboek moest bijhouden. Van deze drie kostenposten zijn evenwel geen bonnen of facturen voorhanden. Schoolkosten, voor zover deze niet worden gedekt door een vergoedingsregeling, dienen te worden bestreden uit het inkomen en moeten in dit geval dus worden geacht te zijn meegenomen in de interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm. Ook de schoolkosten zijn terecht niet in aanmerking genomen bij de berekening van de intering.
4.5. Nu voor het overige geen beroepsgronden zijn gericht tegen de wijze van berekening en de vaststelling van het bedrag waarmee appellante te snel heeft ingeteerd, gaat de Raad uit van het in het bestreden besluit genoemde bedrag van
€ 5.315,41 dat te snel is ingeteerd. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat, gelet op alle kosten die het college heeft meegenomen bij de berekening van het te snel ingeteerde bedrag, appellante daarbij niet tekort is gedaan.
4.6. Vervolgens dient te worden bezien of het voorgaande de conclusie van het college rechtvaardigt, dat appellante ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Het gaat om een aanzienlijk bedrag dat te snel is ingeteerd. Als appellante wel verantwoord had ingeteerd, had zij gedurende een aantal maanden nog geen beroep op de bijstand hoeven te doen.
4.7. De maatregel is opgelegd in overeenstemming met artikel 16, vierde en vijfde lid, van de verordening. Tegen de berekening van de duur van de maatregel zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.8. Anders dan appellante stelt, kan de te snelle intering op haar vermogen haar worden verweten. Appellante was niet in staat inkomen uit arbeid te verwerven. Zij wist dus dat zij na verloop van tijd weer een beroep zou moeten doen op de bijstand. Aangenomen mag worden, mede gelet op de verklaring van Sweegers en het gesprek dat over de besteding van de nalatenschap bij de sociale dienst is gevoerd, dat appellante ook wist dat zij haar uitgavenpatroon te zijner tijd in het kader van een nieuwe aanvraag zou moeten verantwoorden.
4.9. In wat appellante heeft aangevoerd over het gesprek met de medewerkers van de gemeente ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het aannemen van een verminderde verwijtbaarheid. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat zij hierin zodanig werd begeleid dat zij niet langer zelf de volledige verantwoordelijkheid droeg om op verantwoorde wijze op haar vermogen in te teren. De stelling van appellante dat zij, gelet op de inhoud van het gesprek met de medewerkers van de gemeente, een duurdere auto had kunnen aanschaffen dan zij heeft gedaan zodat haar in die zin geen verwijt kan worden gemaakt, treft geen doel. Wat van deze stelling verder ook zij, van appelante mocht worden verwacht dat zij, wetende dat zij op een zeker moment weer een beroep zou moeten doen op de bijstand, daarmee in haar uitgavenpatroon rekening zou houden.
4.10. Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.