11/6235 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 september 2011, 10/1732 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.
OVERWEGINGEN
1.Waar in deze uitspraak over het college wordt gesproken, wordt daaronder tevens verstaan diens rechtsvoorganger, het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft - met een onderbreking van 22 juli tot 1 oktober 1998 - van april 1992 tot 29 april 2006 in Phuket (Thailand) verbleven, waar hij een restaurant-bar dreef. De restaurant-bar is in december 2004 door de tsunami verwoest. Ondanks het feit dat de moeder van appellant, [n[naam moeder] [naam moeder] € 11.000,-- naar de bankrekening van appellant in Thailand had overgemaakt om de restaurant-bar op te knappen, kon appellant, omdat de toeristen wegbleven, niet meer in zijn levensonderhoud voorzien. Op 29 april 2006 is appellant met zijn minderjarige zoon naar Nederland teruggekeerd.
2.2. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het college appellant per 4 mei 2006 in aanmerking gebracht voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het vermogen is daarbij voorlopig vastgesteld op € 18,59. De grens voor het vrij te laten vermogen bedroeg destijds € 10.360,--.
2.3. Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst over een niet bij het college bekende en/of-bankrekening met bijbehorende spaarrekening van appellant en [naam moeder] (bankrekening), heeft de sociale recherche van Uitvoeringsorganisatie Kompas een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn appellant en [naam moeder] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 mei 2007. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 29 mei 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2007 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 4 mei 2006 tot en met 31 maart 2007 herzien (lees: ingetrokken), en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 12.769,39 van appellant teruggevorderd.
2.3.1. Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de bankrekening en dat hij in de periode van 4 mei 2006 tot en met 31 maart 2007 geen recht had op bijstand omdat zijn vermogen hoger was dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen van € 10.360,--.
2.3.2. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft het college aan appellant met ingang van 14 juni 2007 weer bijstand toegekend.
2.4. Appellant heeft in beroep tegen het besluit van 26 september 2007 (onder andere) aangevoerd dat het tegoed op de bankrekening uitsluitend aan zijn moeder toebehoorde. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant onder meer een notariële afrekening van 23 juli 2001 overgelegd betreffende de verkoop van het ouderlijk huis aan de [adres A.] te [woonplaats] (woning). De woning was na het overlijden van de vader van appellant in 1984 eigendom van [naam moeder] als langstlevende echtgenoot. Uit die afrekening blijkt dat, na aflossing van de hypothecaire geldlening, op 2 augustus 2001 een bedrag van fl 154.155.91 is overgemaakt naar de bankrekening, die op dat moment alleen op naam stond van [naam moeder].
2.5. Bij de uitspraak van 23 december 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 september 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening, maar dat het college bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot beëindiging en intrekking en daarmee ook tot de terugvordering van de bijstand van appellant heeft kunnen besluiten. Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, sprake van een begin van aannemelijkheid dat het tegoed op de bankrekening feitelijk uitsluitend aan [naam moeder] toebehoorde.
2.6. Na bovengenoemde uitspraak van de rechtbank, waarin het college - uiteindelijk - heeft berust, heeft het college opnieuw onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Omdat op de onder 2.4 genoemde notariële afrekening naast [naam moeder] ook [Appellant] als begunstigde wordt vermeld, heeft het college appellant bij brief van 19 januari 2009 verzocht om uiterlijk op 9 februari 2009 de notariële akte van de verkoop van de woning te verstrekken, alsmede een opgave van de notaris van het bedrag waarop appellant bij de verkoop van de woning aanspraak kon maken. Appellant heeft het college te kennen gegeven die gegevens niet te kunnen overleggen.
2.7. Bij besluit van 2 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2007 gegrond verklaard voor zover het de grondslag betreft in die zin dat de bijstand over de periode van 4 mei 2006 tot en met 31 maart 2007 wordt herzien (lees: ingetrokken) op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door de gevraagde gegevens niet te verstrekken de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2008, wederom aangevoerd dat het tegoed op de bankrekening aan [naam moeder] toebehoorde, en dat hij nooit aanspraak heeft gemaakt op een erfdeel zolang [naam moeder] nog leefde.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voorop staat dat, nu appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2008 en het college het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken, deze uitspraak in rechte onaantastbaar is. Dat betekent tevens dat moet worden uitgegaan van formele rechtskracht van het door de rechtbank in die uitspraak neergelegde oordeel over de haar voorgelegde geschilpunten en de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen, voor zover deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gegeven.
5.2. Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in geval van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB op het college rust.
5.3. Het college heeft bij het thans bestreden besluit de schending van de inlichtingenverplichting gebaseerd op de omstandigheid dat appellant, hoewel het college daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet de verkoopakte van de woning, noch een opgave waaruit blijkt op welk bedrag appellant bij verkoop van de woning aanspraak kon maken, heeft verstrekt.
5.4. De in artikel 17, eerste lid, van de WWB, neergelegde inlichtingenverplichting strekt niet verder dan tot datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting van verleende bijstand. Ter zitting heeft het college erkend dat de verkoopakte van de woning van 21 mei 2001, die door appellant in hoger beroep alsnog is overgelegd, niet van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
5.5. Ten aanzien van de gevraagde informatie over het bedrag waarop appellant bij de verkoop van de woning aanspraak kon maken, heeft appellant verklaard daar niet over te kunnen beschikken. In dit verband heeft appellant te kennen gegeven dat er geen testament is opgemaakt, en dat appellant nimmer, noch na het overlijden van zijn vader in 1984, en evenmin daarna, aanspraak heeft gemaakt op zijn kindsdeel. Voorts heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant in 2009 een opgave van een notaris kon verkrijgen op welk deel van de verkoopopbrengst van de woning hij in zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn vader aanspraak had kunnen maken.
5.6. Uit 5.5 blijkt derhalve dat appellant niet beschikte over de gevraagde gegevens, zodat niet kan worden gezegd dat appellant verwijtbaar heeft verzuimd die gegevens te verstrekken.
5.7. Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Reeds om die reden heeft de rechtbank ten onrechte artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt als de juiste bevoegdheidsgrondslag voor de intrekking van de bijstand van appellant. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.8. Er is voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 29 mei 2007 te herroepen.
5.8.1. De Raad acht hierbij het volgende van belang. Aangezien de vader van appellant geen testament had opgesteld had appellant recht op een kindsdeel. Voor zover er al sprake zou zijn van een in 2001 met de verkoop van de woning vrijgekomen erfdeel van appellant dat relevant is voor de hier van belang zijnde beoordelingsperiode, dan zou dit de voor appellant vastgestelde vrij te laten vermogensgrens van € 10.360,-- niet overschrijden. Uitgaande van een opbrengst van de woning van fl 154.155,91 (zijnde ongeveer € 70.060,--), zou het erfdeel van appellant € 17.515,-- bedragen. Op 29 september 2005 is onbetwist van de bankrekening € 11.000,-- overgemaakt naar een Thaise bankrekening van appellant, om zijn door de tsunami verwoeste bar-restaurant op te knappen. Wanneer dit bedrag van € 11.000,-- in mindering wordt gebracht op het erfdeel, dan resteert ten tijde hier van belang geen vermogen dat het voor appellant van toepassing zijnde vrij te laten vermogen overschrijdt. Onder deze omstandigheden, en mede gelet op het tijdsverloop, acht de Raad het niet opportuun het college nogmaals in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen.
5.8.2. De herroeping heeft tot gevolg dat aan de terugvordering de grondslag ontvalt en dat het college over de hier van belang zijnde periode een nabetaling van bijstand aan appellant moet doen, omdat de vordering, zoals het college ter zitting heeft meegedeeld, inmiddels is voldaan.
6. Het college zal worden veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 juni 2009;
- herroept het besluit van 29 mei 2007;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 juni 2009;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.955,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham