11/2636 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 maart 2011, 10/4431 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Voor appellant is verschenen mr. van Basten Batenburg. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren op [in] 1945, is afkomstig uit Iran. Bij besluit van 25 september 2009 heeft appellant met ingang van 16 december 2003 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsvergunning) verkregen, die geldig is tot 16 december 2010.
1.2. Op 11 november 2009 heeft appellant zich gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
1.3. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college appellant van 11 november 2009 tot en met 31 maart 2010 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de bij het besluit van 26 januari 2010 toegekende bijstand, ongegrond verklaard op de grond dat op 5 december 2006 weliswaar een aanvraag voor een (destijds minderjarig) kind van appellant is ingenomen, maar dat van een aanvraag toen van appellant voor zichzelf niets bekend is. Voorts heeft het college daarbij het standpunt ingenomen dat het enkele feit dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is verleend, geen bijzondere omstandigheid is die het vervroegen van de ingangsdatum van de bijstand kan rechtvaardigen, temeer daar op geen enkele manier is gebleken dat appellant voor de toekenning van de bijstand niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft kunnen voorzien of aantoonbare schulden heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij recht op bijstand heeft vanaf 1 december 2006 of zoveel eerder als een aanvraag is ingediend waarop (nog) niet is beslist en dat de rechtbank ter zake een onredelijk zware bewijslast op hem heeft gelegd. Voorts betoogt appellant dat niet buiten beschouwing kan worden gelaten dat hij geld heeft moeten lenen bij zijn broer omdat hij niet over voldoende middelen beschikte om in het levensonderhoud van zichzelf en dat van zijn drie dochters te voorzien, welke gelden appellant immers moet terugbetalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 30 maart 2010, LJN BM1501) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4. De kwestie of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in december 2006 of eerder voor een aanvraag om bijstand bij (destijds) het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft gemeld dan wel een aanvraag heeft ingediend, kan onbesproken blijven. Het melden voor en aanvragen van bijstand door een vreemdeling die (nog) niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB moet rechtens als kansloos worden beschouwd en kan dus ook niet van hem worden gevergd (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ8186). Hierin ligt besloten dat ter beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 4.3 bedoeld, niet van belang is of voorafgaande aan de verlening van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht betrokkene een melding tot of aanvraag om bijstand heeft gedaan. Pas nadat appellant op 29 oktober 2009 een verblijfsvergunning had verkregen, behoorde hij, met ingang van 16 december 2003, tot de kring van rechthebbenden en lag het aanvragen van bijstand in de rede.
4.5. Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij gedurende de periode waarop de terugwerkende kracht ziet niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. Het aanvullende karakter van de WWB brengt mee dat betrokkene aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en dat hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan.
4.6. Tussen partijen is in geschil of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat zijn broer in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant heeft voorzien en dat hij deswege jegens die broer schulden als bedoeld onder 4.5 is aangegaan.
4.7. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Appellant heeft aangegeven dat hij in de periode vanaf juli 2005 tot eind december 2009 door tussenkomst van een derde, contant geld heeft ontvangen van zijn broer in Iran tot een totaalbedrag van € 45.000,-- voor de kosten van levensonderhoud voor hem en zijn dochters. De verklaringen van de broer van appellant en de derde zijn eerst geruime tijd nadien, in augustus en september 2010, opgemaakt en geven geen inzicht in hoe en wanneer appellant welke bedragen heeft ontvangen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds middelen als geldlening heeft ontvangen en dat sprake is van een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er voor het college geen grond was om eerder dan met ingang van 11 november 2009 bijstand te verlenen. Het hoger beroep van appellant kan dan ook niet slagen. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham