ECLI:NL:CRVB:2012:BY3642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3396 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 15 december 2010 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij woonde op dat moment bij een kennis, [naam B.], die hem tijdelijk onderdak verleende. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellant en [naam B.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekende dat de appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en [naam B.] in dezelfde woning woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De appellant had verklaard dat hij en [naam B.] voor elkaar zorgden door samen te koken en elkaar kost en inwoning te bieden. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, ondanks de argumenten van de appellant dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat zijn verklaring niet correct was weergegeven in het rapport van de DWI.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand onterecht was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter, en de leden E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

11/3396 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2011, 11/1603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 15 december 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB ) aangevraagd. Appellant heeft opgegeven dat hij inwoont bij een kennis/vriend op het adres
[adres A.] in [Woonplaats] (woonadres). De hoofdbewoner op het woonadres,
[naam B.], heeft op 16 december 2010 schriftelijk verklaard dat hij appellant tijdelijk onderdak verleent. Het college heeft de aanvraag in onderzoek genomen. In het kader van het onderzoek heeft appellant op 5 januari 2011 tegenover twee medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een verklaring afgelegd. Appellant heeft bij die gelegenheid onder meer het volgende verklaard:
“De heer [naam B.] geeft mij gratis kost en inwoning. Wij koken voor elkaar. Hij koopt eten en ik mag dat gebruiken. Wij eten meestal samen. ’s-Avonds kijken wij samen televisie. Hij maakt het huis schoon en ik ook. De televisie staat op de slaapkamer van de heer [naam B.].”
Vervolgens hebben de betrokken medewerkers van de DWI een bezoek gebracht aan het woonadres. Daarbij is onder meer gebleken dat sprake is van een tweekamerwoning, dat [naam B.] in de slaapkamer slaapt en dat appellant in de woonkamer slaapt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de DWI van 12 januari 2011.
1.2. Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [naam B.], zodat hij niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. Voorts is wat hij heeft verklaard niet neergelegd in een ambtsedig opgesteld proces-verbaal en niet juist weergegeven in het rapport van 12 januari 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geval loopt de te beoordelen periode van 15 december 2010, de aanvraagdatum, tot en met 28 januari 2011, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Vaststaat dat appellant en [naam B.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4. In geschil is of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat [naam B.] in de verzorging van appellant voorzag. [naam B.] verschafte appellant gratis kost en inwoning. Van een huurovereenkomst was geen sprake. Appellant mocht gebruik maken van de gehele woning van [naam B.], met dien verstande dat het gebruik van de slaapkamer door appellant zich beperkte tot het kijken van televisie in aanwezigheid van [naam B.]. Anders dan appellant naar voren heeft gebracht, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht aangenomen dat de zorg wederzijds was. Uit de verklaring van appellant van 5 januari 2011 en uit het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt dat appellant ook kookte voor [naam B.], dat appellant soms maaltijden kocht waarvan [naam B.] kon mee-eten en dat ook appellant de woning schoonmaakte. Appellant voorzag dus, zij het in beperkte mate, in zorg jegens [naam B.]. Hierbij wordt nog overwogen dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet is vereist dat de zorg over en weer in gelijke mate plaatsvindt.
4.6. Ter zitting van de Raad heeft appellant erkend dat de handgeschreven verklaring door hem per bladzijde is ondertekend en dat onder het kopje “Ondertekening” is vermeld, samengevat, dat hij kennis heeft genomen van de verklaring en deze begrijpt, alsmede dat de inhoud van de geschreven verklaring overeenkomt met wat hij mondeling heeft verklaard. De Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Hij heeft ook geen objectieve en verifieerbare gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat wat hij heeft verklaard niet juist kan zijn. Dat zijn verklaring niet is neergelegd in een ambtsedig opgesteld proces-verbaal, doet niet af aan de bewijskracht van de door appellant ondertekende verklaring.
4.7. In het rapport van 12 januari 2011 is tevens de inhoud van een telefonisch onderhoud tussen een medewerker van de DWI en appellant weergegeven. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant, voor zover deze inhoudt dat het verslag van het telefonisch onderhoud onjuist is, kan buiten bespreking blijven. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is al voldoende wat appellant op 5 januari 2011 heeft verklaard. Voor zover appellant met deze beroepsgrond tevens afstand heeft willen nemen van die verklaring, verwijst de Raad naar wat daarover onder 4.6 (slot) is overwogen.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(get.) C. van Viegen
(get.) N.M. van Gorkum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s- Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK