10/2054 WW
10/2055 WW
11/5011 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 maart 2010, 09/1496 en 1495 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 14 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 augustus 2011 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.
De behandeling ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Het Uwv heeft bij brief van 21 juni 2012 de motivering van het besluit van 12 augustus 2011 gewijzigd. Appellant heeft hierop gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 oktober 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv van 11 juni 2009 en 15 juni 2009 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW). Met die besluiten heeft het Uwv zijn besluiten van 12 februari 2009 en 5 maart 2009 gehandhaafd, waarbij de WW-uitkering van appellant, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 20 uur en 38 minuten, is ingetrokken over de periode van 2 augustus 2004 tot en met 25 november 2007 en een bedrag van € 26.941,67 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van hem is teruggevorderd, onderscheidenlijk aan hem een boete is opgelegd van € 2.269, -. Het Uwv heeft primair het standpunt ingenomen dat appellant weliswaar met ingang van 1 januari 2004 zijn arbeidsuren als leraar van 20 uur en 38 minuten per week heeft verloren en met ingang van 2 augustus 2004 ook zijn recht op loondoorbetaling, maar dat hij met ingang van 2 augustus 2004 niet werkloos is geworden, omdat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige, die hij vóór 1 januari 2004 al verrichtte, zodanig heeft uitgebreid, dat hij per
2 augustus 2004 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Subsidiair heeft het Uwv gesteld dat appellant met ingang van 2 augustus 2004 het werknemerschap heeft verloren in verband met een uitbreiding van zijn werkzaamheden als zelfstandige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan door bij zijn aanvraag om een WW-uitkering van 16 juli 2004 niet op te geven hoeveel uren hij in 2004 had gewerkt in zijn eigen bedrijf en ook in latere jaren geen melding te maken van werkzaamheden als zelfstandige. Volgens de rechtbank was appellant met ingang van 2 augustus 2004 niet reëel beschikbaar voor arbeid op de arbeidsmarkt omdat hij toen gemiddeld 46,5 uur werkzaam was als zelfstandige en had hij daarom geen recht op een WW-uitkering. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv appellant terecht en op goede gronden een boete had opgelegd van € 2.269, -.
3. Appellant heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank bestreden. Hij heeft betwist dat hij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
4.1. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen is in de bijlage omschreven. Ook ten aanzien van appellant heeft aan de hand van die Handleiding een herbeoordeling van de herziening, de terugvordering en de boete plaatsgevonden door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP. Dat heeft geleid tot het onder het procesverloop genoemde besluit van het Uwv van 12 augustus 2011. Hierin is het standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 2 augustus 2004 niet werkloos was omdat hij in de periode tussen 1 januari 2004 en 2 augustus 2004 volledig werkzaam was als zelfstandige. Appellant heeft kenbaar gemaakt zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen. In verband daarmee is appellant gehoord door de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP.
4.2. Het Uwv heeft op 28 maart 2012 te kennen gegeven het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP op te volgen en de intrekking, terugvordering en boete te handhaven.
4.3. Bij brief van 21 juni 2012 heeft het Uwv de motivering van het besluit van 12 augustus 2011 gewijzigd. Het standpunt van het Uwv is thans als volgt. Omdat appellant al voor het intreden van het arbeidsurenverlies op 1 januari 2004 werkzaamheden als zelfstandige verrichtte moet bij de beoordeling van diens recht op een WW-uitkering met ingang van
2 augustus 2004 het in de 26 weken voor 1 januari 2004 gemiddeld aantal gewerkte uren per week als zelfstandige, door het Uwv bepaald op 16 uur en 38 minuten, worden vrijgelaten. Daarnaast blijkt uit de urenopgave van appellant van 1 augustus 2008 dat hij in de eerste zeven maanden van 2004 gemiddeld 46 uur en 51 minuten per week als zelfstandige werkte. Dit betekent dat de werkzaamheden als zelfstandige met 30 uur en 13 minuten per week zijn uitgebreid en dat appellant voor dat aantal uren het werknemerschap heeft verloren. Dit leidt ertoe dat het op 2 augustus 2004 ontstane WW-recht van 20 uur en 38 minuten direct is geëindigd. Omdat appellant de mededelingsverplichting niet is nagekomen moet het besluit tot toekenning aan hem van een WW-uitkering worden ingetrokken op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv heeft subsidiair gesteld dat de WW-uitkering van appellant moet worden ingetrokken op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW omdat ten gevolge van het niet behoorlijk nakomen van de mededelingsverplichting door appellant het recht op WW-uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.4. In reactie hierop heeft appellant aangevoerd dat hij de werkzaamheden als zelfstandige vooral ’s avonds en in het weekend deed en dat voor de berekening van het aantal vrij te laten uren 2 augustus 2004 als peildatum had moeten worden genomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
5.2. In het voorliggende geval heeft het Uwv met het besluit van 12 augustus 2011, zoals gewijzigd bij brief van 21 juni 2012, opnieuw beslist over de intrekking van de WW-uitkering van appellant, over de terugvordering en de boete. Anders dan in de besluiten van 11 juni 2009 en 15 juni 2009 heeft het Uwv daarbij ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien. De Raad merkt het gewijzigde besluit van 12 augustus 2011 aan als een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 12 februari 2009 en 5 maart 2009 gemaakte bezwaren, dat de door de rechtbank beoordeelde besluiten van 11 juni 2009 en 15 juni 2009 vervangt (zie CRvB
15 maart 2011, LJN BP7501). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de besluiten van 11 juni 2009 en 15 juni 2009 in stand zijn gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 12 augustus 2011, zoals nadien gewijzigd, niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, deel uit van het geding.
5.3. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd zal de Raad eerst ingaan op de vraag of appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.4. In de bijlage Rechten en plichten bij het besluit waarbij aan appellant WW-uitkering is toegekend is appellant erop gewezen dat hij alle informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering en op de hoogte en de duur van de uitkering zo spoedig mogelijk moet verstrekken. Ook is hij erop gewezen dat hij onbetaald of betaald werk op tijd moet doorgeven. Op de werkbriefjes is gevraagd naar een opgave van het aantal uren per dag dat in loondienst of anderszins is gewerkt. Ook werkzaamheden op zaterdag en zondag moeten worden opgegeven. Verder is appellant er meermalen op gewezen dat hij op de werkbriefjes de gegevens met betrekking tot onder andere zijn arbeidspatroon moet vermelden. Het had appellant redelijkerwijs dan ook duidelijk kunnen zijn dat alle uren die hij besteedde aan activiteiten die verband hielden met werkzaamheden als zelfstandige op de werkbriefjes moesten worden opgegeven.
5.5. Appellant heeft in zijn WW-aanvraag van 16 juli 2004 vermeld dat hij in 1986 is gestart met werkzaamheden als zelfstandige, maar vanaf 1 januari 2004 niet als zodanig actief is geweest. Op de werkbriefjes heeft hij niet vermeld dat hij als zelfstandige heeft gewerkt en ook geen uren als zelfstandige ingevuld. Deze informatie is onjuist gebleken. Dat appellant zijn mededelingsverplichting heeft geschonden is alleen al hiermee gegeven.
5.6. Het Uwv heeft op basis van een door appellant opgesteld urenoverzicht over de jaren 2002 tot en met 2007 een berekening gemaakt, zoals weergegeven in 4.3, van het WW-recht van appellant. De Raad acht deze berekening juist. Wat betreft de stelling van appellant dat bij de berekening van de vrij te laten uren van een verkeerde peildatum is uitgegaan moet worden opgemerkt dat appellant niet voor vrijlating van uren als zelfstandige in aanmerking zou zijn gekomen indien 2 augustus 2004 als peildatum zou zijn gehanteerd, omdat hij in de 26 weken voor 2 augustus 2004 zijn werkzaamheden als zelfstandige niet heeft verricht naast zijn werkzaamheden in loondienst. Het buitenwettelijk beleid op grond waarvan uren kunnen worden vrijgelaten zou dan niet op hem van toepassing zijn.
5.7. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW was het Uwv verplicht tot intrekking van de WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur daaraan in de weg zou staan is niet gebleken.
5.8. In verband met de door appellant gestelde onjuiste of onduidelijke informatieverstrekking van de kant van het Uwv is het volgende van belang.
5.9. Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk afziet van herziening en terugvordering. Dat beleid moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Daarbij geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.
5.10. Appellant heeft het Uwv niet gemeld dat en in welke mate hij actief was als zelfstandige, en heeft het Uwv daarmee de mogelijkheid ontnomen om hem gerichte informatie te geven over de gevolgen daarvan voor zijn uitkering. Verder is niet gebleken dat het Uwv appellant heeft gemeld of bij hem de indruk heeft gewekt dat hij slechts declarabele uren op zijn werkbriefje behoefde op te geven.
5.11. Gelet op het vorenstaande is de conclusie dat niet kan worden gezegd dat appellant aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij de als zelfstandige gewerkte uren niet behoefde op te geven. Aan de eis van een consistente toepassing van het in de Handleiding opgenomen beleid is voldaan.
5.12. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de WW-uitkering van appellant, welke was toegekend voor 20 uur en 38 minuten, terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 2 augustus 2004 tot en met 25 november 2007.
5.13. Omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft overtreden en die overtreding hem kan worden verweten omdat hij geacht moet worden te hebben geweten hoe hij de werkbriefjes moest invullen, was het Uwv verplicht hem een boete op te leggen. De Raad acht de hoogte daarvan evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant.
5.14. Uit 5.2 tot en met 5.13 volgt dat het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2011 ongegrond moet worden verklaard.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten in bezwaar begroot op € 644,-, in beroep op € 966,- aan kosten van rechtsbijstand en op € 1.748, - aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 3.358, -.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2011 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.358, -;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 193,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.