11/2334 WWB, 11/2335 WWB, 11/5150 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2011, 10/1585 en 10/1586 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 13 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 20 juli 2011 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Namens appellante is mr. Kramer verschenen, vergezeld door [naam zoon], zoon van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 augustus 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van een rechtmatigheidsonderzoek, waaruit het vermoeden is ontstaan dat appellante met [S.] ([S.]) een gezamenlijke huishouding voert op haar woonadres aan de [adres 1] te [gemeente], heeft de Afdeling Handhaving Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de DWI actief dossieronderzoek verricht, appellante en [S.] verhoord en getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 10 november 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 oktober 2009 de bijstand van appellante met ingang van 29 september 2009 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [S.] die een inkomen heeft boven de bijstandsnorm. Bij besluit van 26 november 2009 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 15 oktober 2009, de bijstand van appellante over de periode van 18 september 2006 tot en met 30 september 2009 ingetrokken en haar bijstand over de periode van 29 april 2003 tot en met 17 september 2006 herzien. Voorts heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 81.682,16 van appellante teruggevorderd. Dit besluit is gebaseerd op de grond dat appellante in genoemde perioden, zonder daarvan aan het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [S.].
1.4. Bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2009 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 29 april 2003 tot en met 17 september 2006 en het primaire besluit van 26 november 2009 in zoverre herroepen. Voorts heeft de rechtbank het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover het de terugvordering en medeterugvordering betreft en het college opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2009 terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het op onjuiste gronden. Het college had het bezwaar, in plaats van vanwege een termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat het niet was gericht tegen een nog rechtens bestaand besluit.
2.3. Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak de intrekking beperkt tot de periode vanaf 18 september 2006, de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd over de periode van 18 september 2006 tot en met 30 september 2009 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 48.429,64. De Raad zal dit besluit, met toepassing van de artikelen 6:18, 6;19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat appellante in de periode van 18 september 2006 tot en met 30 september 2009 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [S.], in het bijzonder omdat [S.] zijn tegenover de DWI afgelegde verklaringen van 29 en 30 september 2009 niet heeft ondertekend. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 ten onrechte in stand gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De verklaringen die [S.] op 29 en 30 september 2009 tegenover de DWI heeft afgelegd zijn neergelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en zijn consistent en gedetailleerd. Zo heeft [S.] volgens het proces-verbaal van het eerste verhoor onder meer, samengevat, verklaard dat hij vanaf 2006 - en, meer specifiek, vanaf het moment dat hij in dienst was getreden bij Van Tol - samenwoont met appellante, dat hij de huissleutels van de woning van appellante heeft, dat zijn kleding en spullen zich allemaal op het adres van appellante bevinden, dat hij op dat adres douchet, eet en slaapt en dat hij als het ware een huiselijk leven daar leidt. Volgens het proces-verbaal van het tweede verhoor heeft [S.] verklaard dat de verklaring die hij de dag ervoor had afgelegd goed is en de waarheid is. Verder heeft hij tijdens het tweede verhoor diverse malen te kennen gegeven dat hij al eerder had verklaard dat hij vanaf 2006 bij appellante woont. Nu deze verklaringen voorts steun vinden in de overige onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen van omwonenden van het woonadres van appellante, bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door [S.] afgelegde verklaringen, zoals de buitengewoon opsporingsambtenaren van de DWI deze hebben opgetekend in de processen-verbaal van verhoor. Het enkele feit dat [S.] zijn verklaringen niet heeft ondertekend, is onvoldoende om daaraan te twijfelen. Dit brengt immers niet met zich dat, anders dan appellante kennelijk meent, de in de processen-verbaal opgetekende verklaringen een onjuiste weergave zouden vormen van wat [S.] heeft verklaard.
4.2. De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen van [S.] en de verklaringen van omwonenden van het woonadres van appellante, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en [S.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Voor het instellen van een nader onderzoek, zoals appellante heeft betoogd, bestond dan ook geen aanleiding.
4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2009 terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het besluit van 15 oktober 2009 was ingetrokken en appellante had geen procesbelang meer bij een beoordeling van haar bezwaar tegen dat besluit. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 in stand gelaten.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het besluit van 20 juli 2011 zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M. Tason Avila