ECLI:NL:CRVB:2012:BY3125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-769 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en beëindiging van de Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellant, die sinds 1987 arbeidsongeschikt was, ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en later ook een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) na zich ziek te hebben gemeld in 2007. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 14 april 2009 besloten dat appellant weer in staat was om te werken, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken overgelegd en verwees hij naar zijn eerdere argumenten. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 14 april 2009 geschikt was voor arbeid. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen adequaat hebben gehandeld en dat er geen objectieve medische afwijkingen zijn die een andere beoordeling rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/769 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 januari 2011, 09/1569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 14 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Broens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Namens appellant zijn [naam schoonzoon], zijn schoonzoon en mr. Broens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in 1987 uitgevallen uit zijn werk als productiemedewerker. Vanaf 1988 heeft hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, aanvankelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vanaf 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Naast zijn gedeeltelijke WAO-uitkering heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die laatste situatie heeft appellant zich op 12 september 2007 ziek gemeld met klachten als gevolg van diabetes, psychische klachten en bovenmatige vermoeidheid. In verband hiermee is aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Appellant is op 2 april 2009 door verzekeringsarts J.M. Leeuwerik-Wortel gezien op haar spreekuur. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 14 april 2009 geschikt kan worden geacht voor de in 2002 in het kader van de WAO geduide functies. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het Uwv dienovereenkomstig met ingang van die datum het recht op ziekengeld beëindigd.
1.3. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2009 bij besluit van 4 juni 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4. In de beroepsfase is op 9 november 2009 aanvullend gerapporteerd door bezwaarverzekeringsarts T. Miedema en op 16 juni 2010 door bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen, overwogen dat niet is gebleken dat de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest of gebaseerd zijn op onjuiste medische gegevens.
3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. Voor appellant zijn in het kader van de WAO onder meer de functies haringinlegger, montagemedewerker en productiemedewerker geselecteerd.
4.3. Het oordeel van de rechtbank over de medische beoordeling en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen is juist. De verzekeringsarts heeft appellant gezien en kennis genomen van informatie van de behandelend sector. Op basis hiervan heeft zij geconcludeerd tot geschiktheid voor de in het kader van de WAO aan appellant voorgehouden functies. Bezwaarverzekeringsarts Peerden heeft haar daarin gevolgd. Uit eigen onderzoek, gegevens uit het dossier en bevindingen van de behandelend sector zijn hem geen objectiveerbare medische afwijkingen gebleken die een andere belastbaarheid zouden rechtvaardigen. Cognitieve problemen als door appellant gesteld zijn tijdens het spreekuur door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet waargenomen en blijken ook niet uit het verslag van appellants intakegesprek bij de GGZ van 25 februari 2008. In reactie op appellants stelling dat het verzekeringsgeneeskundig protocol diabetus mellitus niet goed is toegepast heeft bezwaarverzekeringsarts Zwemer toegelicht dat in dit protocol verschillende klachten worden genoemd die kunnen spelen bij diabetus mellitus, maar dat deze klachten in een individueel geval niet zonder meer objectiveerbaar zijn. Overigens geldt volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 13 mei 2009, LJN BI3737) dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen niet van toepassing zijn bij een ZW-beoordeling. Ten aanzien van de door appellant gestelde problemen met zijn gezichtsvermogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat deze zodanig zijn dat zij niet verholpen kunnen worden. Daarbij wordt aangetekend dat appellant geen concrete gegevens heeft overgelegd over de aard van de problemen met zijn gezichtsvermogen. Voor zijn slaapapnoe heeft appellant eind 2008 een snurkbeugel gekregen. Uit de door appellant in beroep overgelegde medische stukken blijkt dat appellant reeds kort na de start van het gebruik van de snurkbeugel tegenover dr. E.H. van der Meij een vermindering van zijn klachten heeft gerapporteerd en dat deze naar aanleiding daarvan voortzetting van de therapie heeft geadviseerd. Dat appellant eerder met het gebruik van CPAP (Continue Positieve Airway Pressure)-apparaat problemen heeft ondervonden is niet relevant nu hij dit apparaat op de datum in geding niet meer gebruikte.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellant per 14 april 2009 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten en appellant met ingang van die datum geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker
TM