ECLI:NL:CRVB:2012:BY3121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1133 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld na herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich per 30 september 2009 ziek had gemeld wegens rugklachten. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts P.H. de Haan concludeerde na onderzoek dat appellante vanaf 7 december 2009 weer geschikt was voor haar werkzaamheden. Het Uwv beëindigde daarop haar ziekengeld met ingang van deze datum. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de medische informatie van verschillende behandelaren onjuist was geïnterpreteerd. Ze voegde diverse medische stukken toe, waaronder rapporten van een orthopedisch chirurg, die volgens haar wezenlijke afwijkingen toonden die haar arbeid belemmerden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff de situatie van appellante zorgvuldig had beoordeeld. Hij had de medische informatie van de orthopedisch chirurg en andere behandelaren in zijn overwegingen meegenomen, maar kwam tot de conclusie dat de eerder vastgestelde geschiktheid voor haar werk niet ter discussie stond. De Raad benadrukte dat de medische situatie van appellante niet substantieel was veranderd sinds de eerdere beoordeling en dat de informatie die na de datum in geding was verstrekt, niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, en oordeelde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter Ch. van Voorst en de leden M.C. Bruning en A.I. van der Kris aanwezig waren. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 14 november 2012.

Uitspraak

11/1133 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 januari 2011, 10/880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 14 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster, heeft zich per 30 september 2009 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens rugklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft het spreekuur bezocht van verzekeringsarts P.H. de Haan. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 7 december 2009 geschikt kan worden geacht voor haar laatst verrichte werk als productiemedewerkster. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het Uwv dienovereenkomstig met ingang van 7 december 2009 het recht op ziekengeld beëindigd.
1.2. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en daarbij - kort samengevat - betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft in de door appellante in beroep overgelegde medische stukken geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zienswijze van de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep voert appellante aan dat de medische informatie van de verschillende behandelaren door de (bezwaar)verzekeringsarts onjuist is geïnterpreteerd. Uit de informatie van de orthopedisch chirurg prof. dr. J.A.N. Verhaar blijkt dat sprake is van objectiveerbare afwijkingen die tot beperkingen in het dagelijks leven leiden en ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden in haar functie van productiemedewerkster. Ter verdere onderbouwing van haar standpunt legt appellante een veelheid aan (medische) informatie over, waaronder enkele getuigenverklaringen, rapporten opgesteld in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) en een huisartsenjournaal van 17 juni 2012.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Daarbij is van belang dat verzekeringsarts De Haan appellante op het spreekuur van 26 oktober 2009 heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat sprake is van aspecifieke, chronische (lage) rugpijn. Om een beter beeld te krijgen van de belastbaarheid van appellante heeft hij bij de huisarts van appellante informatie opgevraagd. In het rapport van 3 december 2009 heeft De Haan te kennen gegeven dat uit de ontvangen informatie van de huisarts en de daarbij gevoegde brieven van de reumatoloog en neuroloog blijkt dat bij onbegrepen pijnklachten geen afwijkingen te duiden zijn ten aanzien van vaten, sacro-illiacaal gewricht of wervelkolom.
4.4. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts Van Hooff het dossier bestudeerd en appellante op het spreekuur van 22 januari 2010 lichamelijk onderzocht, waarbij hij ook de in bezwaar overgelegde informatie van de fysiotherapeut heeft betrokken. In de in beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg Verhaar, waaruit blijkt dat sprake is van geringe tekenen van degeneratieve afwijkingen, heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien om zijn eerdere conclusie, dat appellante in staat moet worden geacht haar werkzaamheden in de functie van productiemedewerkster te verrichten, te herzien. Daarbij heeft Van Hooff opgemerkt dat de zeer milde degeneratieve afwijkingen in 2008 ook al aanwezig moeten zijn geweest en dat de medische situatie dan ook onveranderd is gebleven. Met deze milde afwijkingen heeft appellante een jaar gewerkt, waardoor het niet aannemelijk is dat zij dat op 7 december 2009 ook niet zou kunnen.
4.5. De in hoger beroep aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat het inzichtelijke en overtuigend gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn. Weliswaar kan met appellante worden gesteld dat sprake is van objectief vastgestelde afwijkingen, echter, de bezwaarverzekeringsarts heeft, zoals onder 4.4 is weergegeven, bij de beoordeling met deze afwijkingen rekening gehouden. Ook de overige in hoger beroep overgelegde informatie geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, waarbij met name van belang is dat deze informatie ziet op een periode ver na de datum hier in geding, te weten 7 december 2009. Tevens kunnen uit deze informatie, zoals ook de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 3 september 2012 te kennen heeft gegeven, geen onderbouwde medische objectieve feiten worden afgeleid, die moeten leiden tot het aannemen van (meer) beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat de criteria in het kader van de WWB andere zijn dan die worden gehanteerd bij een beoordeling op grond van de ZW. Aan de in dit kader opgemaakte en in hoger beroep overgelegde rapporten kan dan ook niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 7 december 2009 heeft beëindigd.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker
TM