ECLI:NL:CRVB:2012:BY3102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6265 WMO + 11/4410 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vervoersbehoefte en beëindiging van de individuele vervoersvoorziening onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2012, geregistreerd onder de nummers 10/6265 WMO en 11/4410 WMO, staat de beoordeling van de vervoersbehoefte van appellante centraal. Appellante had een aanvraag ingediend voor een individuele vervoersvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) na haar verhuizing naar de gemeente Onderbanken. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken terecht is uitgegaan van een gemiddelde vervoersbehoefte van 329,75 kilometer per maand, wat neerkomt op 3957 kilometer per jaar. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat haar vervoersbehoefte hoger zou zijn dan dit aantal kilometers. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het college had opgedragen om de vervoersvoorziening vast te stellen op een bedrag van € 1.345,38 per jaar, gebaseerd op de door appellante overgelegde kilometerspecificatie.

Daarnaast wordt in de uitspraak de beëindiging van de individuele vervoersvoorziening besproken. Het college had besloten de voorziening niet te continueren, omdat er geen medische noodzaak was vastgesteld op basis van een advies van de GGD. De Raad oordeelt dat het college op goede gronden mocht afgaan op dit advies en dat het niet verplicht was om aanvullend onderzoek te doen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college de individuele vervoersvoorziening met ingang van 1 februari 2009 kon beëindigen, en de Raad onderschrijft dit oordeel.

Tot slot wordt het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De Raad concludeert dat de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de redelijke termijn is overschreden. De Raad heropent het onderzoek in de zaak met registratienummer 10/6265 om te beslissen op het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

10/6265 WMO, 11/4410 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 11 oktober 2010, 08/1969 en 1 juli 2011, 09/2265 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken (college)
Datum uitspraak 14 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Voor appellante zijn verschenen haar moeder [naam moeder] en mr. Brauer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat in de zaak geregistreerd onder nummer 10/6265 uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving aanvankelijk van de gemeente Heiloo op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een kilometervergoeding voor het vervoer per eigen auto.
1.2. In verband met haar verhuizing naar de gemeente Onderbanken heeft appellante op
31 januari 2008 bij het college een aanvraag op grond van de Wmo ingediend voor een individuele vervoersvoorziening.
1.3. Bij besluit van 16 april 2008 (besluit 1) heeft het college naar aanleiding van deze aanvraag aan appellante met ingang van 1 februari 2008 een bedrag van € 420,-- per jaar toegekend voor lokaal vervoer per eigen auto, uitgaande van een vervoersbehoefte van 1500 tot 2000 kilometer per jaar. Het college is daarbij van een medische noodzaak uitgegaan op basis van de door appellante verstrekte medische gegevens en verklaringen, en de besluitvorming in de gemeente Heiloo van de aan appellante toegekende vervoersvoorziening toen zij daar nog woonachtig was.
1.4. Bij besluit van 28 oktober 2008 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en, onder intrekking van dat besluit, de vergoeding nader vastgesteld op € 825,38 per jaar over de periode van 1 februari 2008 tot 1 februari 2009. Bij dit besluit is het college uitgegaan van een in aanmerking te nemen vervoersbehoefte van gemiddeld 329,75 kilometer per maand (3957 kilometer per jaar). Hierbij heeft het college zich gebaseerd op een door appellante overgelegde kilometerspecificatie over de periode van februari 2008 tot en met mei 2008. Op basis van een vergoeding van € 0,34 per kilometer heeft het college de vervoersvoorziening vastgesteld op € 1.345,38. Op dit bedrag is € 520,-- op grond van artikel 1 onder p van de Verordening individuele voorzieningen Wet Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Onderbanken in samenhang met artikel 10 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Onderbanken als besparingsbijdrage in mindering gebracht, omdat valide reizigers een dergelijk bedrag kwijt zijn om te kunnen reizen met het openbaar vervoer.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak met nummer 08/1969 (aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en de vervoersvoorziening vastgesteld op een bedrag van € 1.345,38. Volgens de rechtbank is het college op goede gronden uitgegaan van een in aanmerking te nemen vervoersbehoefte bij appellante van gemiddeld 329,75 kilometer per maand op basis van de door appellante verstrekte kilometerspecificatie over de periode van februari tot en met mei 2008. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de door appellante gestelde vervoersbehoefte van 9600 kilometer per jaar uit te gaan, nu dit niet is onderbouwd met nadere gegevens. Uitgaande van een kilometervergoeding van € 0,34 heeft het college de totale kilometervergoeding terecht op € 1.345,38 vastgesteld, aldus de rechtbank. Vervolgens komt de rechtbank tot de conclusie dat de besparingsbijdrage van € 520,-- onrechtmatig is, zodat het college dit bedrag ten onrechte op de vastgestelde kilometervergoeding in mindering heeft gebracht.
1.6. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de kilometervergoeding heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.345,38. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte niet van een hogere vervoersbehoefte uitgegaan, zoals zij dit in haar brief van 24 februari 2009 nader heeft uitgelegd.
1.7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1.8. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college mocht uitgaan van een noodzakelijke vervoersbehoefte van appellante van gemiddeld 329,75 kilometer per maand, hetgeen bij een vergoeding van € 0,34 per kilometer neerkomt op een bedrag van € 1.345,38 per jaar. De Raad onderschrijft dit oordeel en de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat van een hogere vervoersbehoefte uitgegaan zou moeten worden. De door appellante bij de brief van 24 februari 2009 gevoegde kilometerspecificatie biedt hiervoor evenmin onderbouwing. Uit die specificatie blijkt weliswaar dat over de periode augustus tot en met november 2008 aanzienlijk meer kilometers zijn gereden, maar ook dat dit te maken heeft met het reizen naar Alkmaar en Heiloo, welke kilometers op grond van de Wmo niet in aanmerking worden genomen, omdat zij niet vallen onder lokaal vervoer. Appellante is met het aan haar bij het bestreden besluit 1 toegekende aantal kilometers, gelet op de inhoud van de gedingstukken en mede in aanmerking genomen de vaste rechtspraak van de Raad over de ondergrens van een vervoersvoorziening die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer per jaar (CRvB 29 februari 2012, LJN BV7463), geenszins tekort gedaan. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
2. De Raad gaat in de zaak geregistreerd onder nummer 11/4410 uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Bij brief van 7 januari 2009 heeft het college appellante meegedeeld dat voor het kunnen continueren van de individuele vervoersvoorziening met ingang van 1 februari 2009 een onderzoek naar de medische noodzaak nodig is en dat hiertoe een onderzoek zal worden uitgevoerd door de GGD.
2.2. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college appellante meegedeeld dat aan haar hangende het hiervoor genoemde onderzoek een bedrag van € 68,78 per maand als individuele vervoersvoorziening zal worden uitgekeerd tot het moment waarop het onderzoek zal zijn afgerond en het college een besluit heeft genomen. Appellante wordt erop gewezen dat het besluit kan inhouden dat zij het hiervoor genoemde maandelijks te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk dient terug te betalen.
2.3. Bij besluit van 21 juli 2009 (besluit 2) heeft het college appellante meegedeeld dat besloten is de individuele vervoersvoorziening niet te continueren met ingang van 1 februari 2009 en voorts dat appellante een bedrag van € 206,34 dient terug te betalen, zijnde de helft van de ontvangen bedragen over de periode van 1 februari 2009 tot 1 juli 2009. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het GGD-advies waaruit blijkt dat een medische noodzaak voor een individuele vervoersvoorziening ontbreekt.
2.4. Bij besluit van 19 november 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens het college mocht hij afgaan op het GGD-advies en geven de in bezwaar overgelegde stukken geen aanleiding om dit advies voor onjuist te houden dan wel opnieuw advies te vragen, omdat deze stukken niet van recente datum zijn. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens het college niet omdat appellante in de brief van 7 januari 2009 erop is gewezen dat voor continuering van de vervoersvoorziening met ingang van 1 februari 2009 eerst de medische noodzaak onderzocht diende te worden.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak met nummer 09/2265 (aangevallen uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het college voor zijn besluitvorming mocht verwijzen naar het advies van de GGD, omdat de GGD als terzake deskundig kan worden aangemerkt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat het advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat het college navraag had moeten doen, nu de door appellante overgelegde stukken dateren van voor het GGD-advies, namelijk van 2000 tot en met 2005, en de GGD met deze stukken bij zijn advies rekening heeft gehouden. Appellante heeft, aldus de rechtbank, geen contra-advies van een deskundige ingebracht en geen geobjectiveerd bewijs geleverd dat zij overgevoelig is voor bepaalde stoffen, waardoor zij in het geheel niet met het openbaar vervoer zou kunnen reizen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht heeft afgewezen, omdat appellante er uitdrukkelijk op was gewezen dat er een onderzoek gaande was ten behoeve van een nieuw besluit per 1 februari 2009 en dat dit besluit kan inhouden dat appellante het gedurende het onderzoek maandelijks te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk dient terug te betalen.
2.6. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
2.7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.8. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college de individuele vervoersvoorziening met ingang van 1 februari 2009 kon beëindigen. De Raad onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank, alsmede de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Het standpunt van appellante dat het college zonder onderzoek de vervoersvoorziening had dienen te continueren aangezien er al jarenlang een medische indicatie aanwezig werd geacht, treft geen doel. Gelet op het decentrale karakter van de Wmo behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van een gemeente om de noodzaak voor toekenning van een individuele voorziening vast te stellen en daarvoor zo nodig (medisch) advies in te winnen. Een gemeente is derhalve niet gebonden aan besluitvorming die daarover in een andere gemeente, zoals in dit geval de gemeente Heiloo, heeft plaatsgevonden. Voorts blijkt uit het hiervoor weergegeven procesverloop in de zaak met registratienummer 10/6265 dat een dergelijk onderzoek bij appellante in de gemeente Onderbanken nog niet had plaatsgevonden. Hetgeen appellante in hoger beroep overigens heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
3. Appellante heeft in beide zaken verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over na te betalen bedragen. Gelet op het voorgaande bestaat voor toewijzing van deze verzoeken geen grond.
4.1. Appellante heeft eveneens verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De bij 6.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.3. De Raad is van oordeel dat het verzoek van appellante in de zaak met registratienummer 11/4410 om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op 12 augustus 2009, de dag waarop het college het bezwaar van appellante tegen besluit 2 heeft ontvangen. De Raad doet op 14 november 2012 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding.
4.4. Voor de zaak met registratienummer 10/6265 betekent het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellante op 28 mei 2008 tegen besluit 1 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vier jaar en zes maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna vijf maanden geduurd, zodat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het college. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 27 november 2008 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna 23 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hoger beroepschrift van appellante op 19 november 2010 tot de datum van deze uitspraak bijna twee jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
4.5. De Raad verbindt aan hetgeen onder 4.4 is overwogen de gevolgtrekking dat in de procedure met registratienummer 10/6265, met voor zover nodig verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het college de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
- bepaalt dat het onderzoek in de zaak met registratienummer 10/6265 wordt heropend onder
nummer 12/5560 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van
appellante om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de
redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie)
aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ‘t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. Scheffer
HD