ECLI:NL:CRVB:2012:BY3007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1630 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen inkomsten

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 28 januari 2011 haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Het college had op 22 september 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 juni 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 136.717,81 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot intrekking en terugvordering, omdat appellante oncontroleerbare inkomsten uit werkzaamheden had verzwegen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellante niet slaagden. De Raad stelde vast dat appellante in de periode van 1 januari 2000 tot en met 24 juni 2009 werkzaamheden had verricht en dat het college bevoegd was tot terugvordering. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en haar financiële situatie was al in aanmerking genomen bij de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag van € 24,04. De Raad oordeelde verder dat het college niet in strijd met de hoorplicht had gehandeld, aangezien er geen grond was om appellante opnieuw te horen over haar bezwaar.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 november 2012.

Uitspraak

11/1630 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2011, 10/5125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 13 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 oktober 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 november 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 juni 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 136.717,81 van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het college meegedeeld dat, ter aflossing van de ontstane schuld, met ingang van 1 oktober 2009 elke maand een bedrag van € 24,04 op de bijstand van appellante zal worden ingehouden.
1.3. Bij besluit van 19 maart 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat appellante in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 juni 2009 oncontroleerbare inkomsten uit werkzaamheden heeft verzwegen, waardoor het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
1.4. Bij uitspraak van 25 augustus 2010, 10/54, heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 19 maart 2010 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 en op de terugvordering, het besluit van 22 september 2009 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 15 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van 25 augustus 2010, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode van terugvordering beperkt tot 1 januari 2000 tot en met 24 juni 2009 en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 116.027,88.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beroepsgrond van appellante dat de periode van terugvordering niet voldoende is onderbouwd, omdat zij slechts werkzaamheden heeft verricht in de periode van 2004 tot en met medio 2009, slaagt niet. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 25 augustus 2010 de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2000 tot en met 24 juni 2009 in stand gelaten. Appellante heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat de intrekking in zoverre in rechte onaantastbaar is geworden. Hiermee staat vast dat appellante ook in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2004 werkzaamheden heeft verricht en dat het college bevoegd was tot terugvordering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 24 juni 2009.
4.2. De beroepsgrond dat het college zelf had moeten nagaan of sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, slaagt evenmin, reeds omdat uit het bestreden besluit volgt dat het college dit heeft gedaan. In het bestreden besluit is voorts geconcludeerd dat niet is gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.3. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat dringende redenen aanwezig waren om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De door appellante genoemde feiten en omstandigheden uit de periode waarop de intrekking en terugvordering betrekking heeft, vormen geen dringende redenen, omdat het moet gaan om onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering. Met de slechte financiële situatie, waarop appellante zich voorts beroept, is rekening gehouden bij de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante op geen enkele wijze haar stelling heeft onderbouwd dat zij het maandelijkse aflossingsbedrag van € 24,04 niet kan opbrengen. Appellante beroept zich verder op psychische problemen, maar heeft die niet met medische stukken onderbouwd.
4.4. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bij het bestreden besluit niet in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld. Gelet op de uitspraak van 25 augustus 2010 bestond immers geen grond om appellante opnieuw in de gelegenheid te stellen over haar bezwaar te worden gehoord.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) N.M. van Gorkum
IJ