Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2010, 09-2343 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 6 november 2012
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf december 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over achtendertig maanden in de periode van februari 2001 tot en met september 2008 ingetrokken. De over deze maanden gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van € 31.568, 64 van appellant teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, nu uit onderzoek is gebleken dat hij regelmatig inkomsten heeft verkregen uit autohandel zonder daarvan melding te maken.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat geen sprake was van autohandel, maar van een hobby. Er waren niet of nauwelijks inkomsten, zodat er geen reden was voor het verstrekken van informatie aan het dagelijks bestuur. Alle auto’s waren verzekerd en er stonden niet meerdere auto’s tegelijkertijd op naam van appellant, waaruit eigen gebruik blijkt. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij door medewerkers van de regionale sociale dienst steeds is geholpen bij het invullen van de aan hem toegezonden inlichtingenformulieren en dat er geen periodiek onderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel gebruikelijk was, waardoor uiteindelijk terugvordering over een zeer lange periode heeft moeten plaatsvinden, hetgeen onzorgvuldig is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) staat vast dat in de periode hier in geding 41 auto’s gedurende betrekkelijk korte tijd, variërend van één dag tot ongeveer zeven maanden, op naam van appellant hebben gestaan. Gelet op het aantal transacties en de korte perioden van tenaamstelling is niet aannemelijk dat, zoals appellant stelt, slechts sprake is van een hobby. Het feit dat appellant de auto’s had verzekerd doet hieraan niet af. Voor zover appellant betoogt dat er geen auto’s tegelijkertijd op zijn naam hebben gestaan, slaagt dit betoog niet, nu in de gehele periode van februari 2001 tot en met september 2008 bijna voortdurend sprake is van een overlap van tenaamstelling met betrekking tot twee of drie auto’s. Hoewel appellant wel melding heeft gemaakt van het bezit van een auto op het moment van invullen van het inlichtingenformulier, heeft hij nagelaten melding te maken van het doorlopende bezit van auto’s en van de transacties met auto’s, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand. Dat medewerkers van de sociale dienst hebben geholpen bij het invullen van de inlichtingenformulieren ontsloeg appellant niet van zijn eigen verplichting correct, onverwijld en uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De stelling dat er geen of nauwelijks inkomsten waren en dat daarom van de transacties geen melding hoefde te worden gemaakt, kan niet worden gevolgd, nu de vraag of sprake is van inkomsten ter beoordeling is aan het dagelijks bestuur en niet aan appellant. Voorts kan de stelling dat er geen of nauwelijks inkomsten waren niet worden gevolgd, omdat appellant geen administratie of boekhouding van de transacties met auto’s heeft bijgehouden noch anderszins objectieve en verifieerbare gegevens daarover in het geding heeft gebracht.
4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat appellant in de transactiemaanden de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3 Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand over de desbetreffende maanden, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft geen controleerbare en verifieerbare gegevens verschaft over de met de transacties verworven inkomsten. Het dagelijks bestuur heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht van appellant op (aanvullende) bijstand over de transactiemaanden niet is vast te stellen.
4.4. Het dagelijks bestuur was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de transactiemaanden in te trekken.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het dagelijks bestuur heeft nagelaten een periodiek onderzoek te verrichten, terwijl dit wel gebruikelijk was. Daardoor is hij er niet eerder op gewezen dat onduidelijkheid bestond over zijn recht op bijstand en heeft hij niet de gelegenheid gehad die duidelijkheid te verschaffen of af te zien van het wisselen van auto’s. Dit heeft er toe geleid, zo begrijpt de Raad dit standpunt, dat het recht op bijstand onnodig over een lange periode over het verleden is herzien. In dit standpunt ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur geheel of ten dele had dienen af te zien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot intrekking. Appellant had immers uit eigen beweging, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het invullen van de inlichtingenformulieren, melding kunnen - en ook moeten - maken van de transacties met auto’s.
4.5 Met het voorgaande is gegeven dat het dagelijks bestuur tevens bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die maanden over te gaan. Voor zover appellant betoogt dat de terugvordering in strijd is met de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie, slaagt dit betoog niet, nu voor toepassing van deze jurisprudentie in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.