12/1422 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2012, 10/2720 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 13 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Voor appellante is mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 1 april 2006 tot en met 1 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 14 augustus 2006 is een door appellante afgesloten termijndeposito tot uitbetaling gekomen tot een bedrag van € 11.344,50. Op dezelfde datum heeft appellante een bedrag van € 11.000,-- overgemaakt naar een bankrekening die mede op naam van haar moeder staat.
1.3. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2006 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2006 tot en met 1 augustus 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 15.080,31. Hieraan heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante in ieder geval op 1 april 2006 beschikte of kon beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en dat zij daarover onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt.
1.4. Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2008. Daarbij heeft het college het besluit van 4 maart 2008 herroepen, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 april 2006 tot en met 13 augustus 2006, en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 10.967,47, zijnde de over de periode van 14 augustus 2006 tot en met 1 augustus 2007 gemaakte kosten van bijstand. Hieraan heeft het college, samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar depositorekening en van het vrijvallen van die rekening. Vanaf 14 augustus 2006 kon appellante beschikken over het op 14 augustus 2006 uitbetaalde bedrag van € 11.344,50. Aangezien zij daarmee boven de voor haar geldende vermogensgrens kwam, had zij vanaf 14 augustus 2006 geen recht op bijstand meer.
1.5. Bij uitspraak van 27 mei 2010 heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellante tegen het besluit van 10 juli 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Door de ontvangst van het bedrag van € 11.344,50 heeft appellante op 14 augustus 2006 de beschikking gekregen over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens te boven ging. Nu appellante op dezelfde dag een bedrag van € 11.000,-- aan haar moeder heeft betaald, is niet gebleken dat zij vanaf 14 augustus 2006 de beschikkingsmacht had over een vermogen dat die grens overschreed. Dit betekent dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen. Aangezien aangenomen moet worden dat appellante op 14 augustus 2006 onverplicht geld aan haar moeder heeft overgeheveld, is sprake van een ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het staat het college in het kader van de heroverweging in bezwaar dan ook vrij om op grond daarvan alsnog de bijstand van appellante met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB met ingang van 14 augustus 2006 tijdelijk te verlagen en/of met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Het enkele tijdsverloop vormt daarvoor geen beletsel.
1.6. Ter uitvoering van deze uitspraak, waarin partijen hebben berust, heeft het college bij besluit van 2 juli 2010 (bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2010. Daarbij heeft het college appellante over de periode van 14 augustus 2006 tot en met 1 augustus 2007 alsnog leenbijstand toegekend. Het college heeft in dat verband, samengevat, het volgende overwogen. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2010 is komen vast te staan dat appellante over genoemde periode recht op bijstand had. Aangezien sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, heeft zij recht op leenbijstand. Zij heeft het teruggevorderde bedrag voldaan. In feite heeft zij daarmee de alsnog toekomende leenbijstand terugbetaald, zodat het bestreden besluit in materiële zin geen gevolgen heeft voor appellante. Besloten is om de leenbijstand niet tijdelijk te verlagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte de bijstand over de gehele in geding zijnde periode heeft omgezet in leenbijstand. Daartoe heeft appellante, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Zij heeft niet tijdig melding gemaakt van het vrijkomen van het deposito op 14 augustus 2006, zodat haar bijstandsuitkering achteraf per die datum moet worden ingetrokken. Anders dan de rechtbank in haar uitspraak van 27 mei 2010 heeft aangenomen, was op 14 augustus 2006 sprake van een overschrijding van het vrij te laten vermogen. Vervolgens had zij moeten interen op haar vermogen. Bij een intrekking moet achteraf dezelfde interingsnorm worden gehanteerd als bij het tijdig melden van het vrijkomen van het deposito, waarbij het aan het college vrijstaat vanwege schending van de inlichtingenverplichting een maatregel op te leggen. Dit betekent dat een interingsnorm dient te worden gehanteerd van anderhalf keer de voor appellante geldende bijstandsnorm. Daarvan uitgaande heeft appellante met ingang van 1 maart 2007 recht op bijstand om niet. Indien zou worden uitgegaan van een interingsnorm van eenmaal de bijstandsnorm van € 845,54 per maand, inclusief toeslag, dan heeft appellante met ingang van 14 juni 2007 recht op bijstand om niet. Appellante heeft voorts verzocht het college te veroordelen tot vergoeden van de wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De stelling van appellante dat de rechtbank in de in 1.5 genoemde uitspraak van 27 mei 2010 ten onrechte heeft geoordeeld dat op 14 augustus 2006 geen sprake was van overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens, kan in deze procedure niet meer aan de orde komen. Immers, appellante heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 27 mei 2010, zodat deze uitspraak onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat thans ter beoordeling de vraag voorligt of het college met het bestreden besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 27 mei 2010. Bij die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 14 augustus 2006 tot en met 1 augustus 2007 in te trekken en terug vorderen, maar wel om een maatregel op te leggen en/of de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand van appellante in de vorm van een geldlening te verstrekken.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 10 juli 2012, LJN BX1275), komt het college bij de uitoefening van de hiervoor bedoelde bevoegdheid beoordelingsvrijheid toe met betrekking tot de periode waarover de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. Het college is bij zijn beoordeling over welke periode appellante leenbijstand dient te worden verleend de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat vaststaat dat appellante, wanneer zij op 14 augustus 2006 niet een bedrag van € 11.000,-- aan haar moeder had overgemaakt, gedurende de gehele in geding zijnde periode had kunnen interen op haar vermogen, uitgaande van een interingsnorm van eenmaal de voor appellante geldende bijstandsnorm.
4.3. Het college hanteert als vaste gedragslijn dat in gevallen waarin de inlichtingenverplichting is geschonden een interingsnorm van eenmaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt gehanteerd. Gegeven het feit dat appellante geen melding heeft gemaakt van de vermogenstoeval op 14 augustus 2006, is het college niet gehouden om in dit geval bij de berekening achteraf van een fictieve intering van het - fictieve - vermogen, in afwijking van zijn vaste gedragslijn, uit te gaan van een hogere norm dan eenmaal de geldende bijstandsnorm. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2011, LJN BU1413. Wat betreft de voor appellante geldende bijstandsnorm vanaf 14 augustus 2006 dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 720,12 per maand en niet, zoals appellante stelt, van een bedrag van € 845,54 per maand. Dit blijkt uit het toekenningsbesluit van 1 mei 2006 en uit de bijlagen bij het in 1.3 vermelde besluit van 4 maart 2008.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college met het bestreden besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 27 mei 2010. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Dit brengt tevens mee dat het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M. Tason Avila