11/1301 WWB, 11/1302 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2011, 10/4824 en 10/4825 (aangevallen uitspraak)
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 13 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als zelfstandig kapper. Zijn inkomsten uit het bedrijf kwamen te vervallen door een renovatie van het bedrijfspand. Het college heeft aan appellanten gedurende de periode van 9 april 2008 tot en met 8 april 2009 algemene bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 toegekend in de vorm van een renteloze geldlening in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand na afloop van het boekjaar.
1.2. De rechtbank Amsterdam, sector kanton, heeft bij vonnis van 16 januari 2009, voor zover thans van belang, de eigenaar van het bedrijfspand, [naam eigenaar], veroordeeld om aan appellant een schadevergoeding te betalen van € 1.263,-- per maand over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 januari 2009.
1.3. Op 1 februari 2009 heeft appellant zijn kapperszaak beëindigd. Het college heeft aan appellanten met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen toegekend.
1.4. Bij besluiten op bezwaar van 14 september 2010 en 17 september 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen twee besluiten van 1 juli 2010, waarbij de bijstand over het (boek)jaar 2008, onderscheidenlijk over de maand januari 2009, van appellanten is teruggevorderd tot een bedrag van € 7.756,59, onderscheidenlijk € 879,09, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten, gezien hun inkomen over het jaar 2008, onderscheidenlijk de maand januari 2009, niet in aanmerking komen voor bijstand om niet. Het college heeft zich in beide bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de schadevergoeding genoemd in 1.2 moet worden gerekend tot de middelen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, zodat daarmee rekening moet worden gehouden bij de verlening van aanvullende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat niet in geschil is dat aan appellanten bij vonnis van 16 januari 2009 een schadevergoeding is toegekend van € 1.263,-- bruto per maand over de periode van 9 april 2008 (bedoeld is:
1 mei 2008) tot en met 31 januari 2009. Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat zij de schadevergoeding niet hebben ontvangen heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen):
“De rechtbank stelt vast dat eisers met voornoemd vonnis van de rechtbank redelijkerwijs over de schadevergoeding zouden hebben kunnen beschikken. Indien eisers niet tot executie van het vonnis zijn overgegaan komt dit voor rekening en risico van eisers. Dat executie van het vonnis redelijkerwijs niet van eisers verlangd kan worden is niet aannemelijk geworden. De enkele stelling van eiser dat gezondheidsredenen hierbij een rol hebben gespeeld is hiertoe onvoldoende.”
3. In hoger beroep hebben appellanten herhaald dat zij de schadevergoeding over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 januari 2009 niet hebben ontvangen. Om die reden mag het bedrag van € 1.263,-- per maand niet tot de middelen van appellanten worden gerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor wat betreft de van toepassing zijnde wetsartikelen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Vast staat dat de rechtbank bij vonnis van 16 januari 2009 aan appellant een schadevergoeding heeft toegekend van € 1.263,-- bruto per maand over de maanden mei 2008 tot en met januari 2009. Hiermee heeft appellant een vordering op [naam eigenaar]. Partijen houdt verdeeld de vraag of de omstandigheid dat appellant, naar appellanten stellen, de schadevergoeding niet heeft ontvangen van [naam eigenaar] ertoe leidt dat het bedrag van € 1.263,-- per maand buiten de middelen van appellanten moet worden gelaten.
4.2. Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Dat appellant de schadevergoeding niet zou hebben ontvangen, is, wat daar verder ook van zij, niet relevant. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant niet is overgegaan tot executie van het in 1.2 vermelde vonnis voor rekening en risico van appellanten komt. Ook in hoger beroep hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat executie van dat vonnis redelijkerwijs niet van appellant verlangd kan worden.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M. Tason Avila