Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2011, 10/3184 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 9 november 2012
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. De Informatie Beheer Groep (IB-Groep), in dit geding de rechtsvoorganger van de Minister, heeft aan appellante op haar verzoek met ingang van 1 mei 2008 een basisbeurs inclusief toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van de toeslag voor een één-oudergezin over de periode mei 2008 tot en met september 2009 heeft de IB-Groep bij besluiten van 5 december 2009 aan appellante meegedeeld dat de aan haar over deze periode toegekende toeslag over de gecontroleerde periode wordt herzien omdat zij, nu zij sinds 17 augustus 2006 is gehuwd, niet voldoet aan de toekenningsvoorwaarden. Daarbij is een bedrag van € 7.341,58 van appellante teruggevorderd.
1.3. De Minister heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 2 november 2010 (bestreden besluit) onder verwijzing naar de artikelen 1.1 en 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), ongegrond verklaard. Gesteld is dat de appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3 van de Awir.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat van appellante niet kan worden gezegd dat zij in de gecontroleerde periode duurzaam gescheiden van haar echtgenoot heeft geleefd. Van een als bestendig bedoelde situatie waarbij betrokkenen of één van beiden de samenwoning gewild heeft verbroken is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Appellante en haar partner hebben de intentie om bij elkaar te gaan wonen zodra dat mogelijk is. Aan beide onderdelen van het door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 februari 1960, RSV 1960/67, geformuleerde criterium is daarom niet voldaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. In dit verband heeft zij gesteld dat het te ver voert om thans nog onverkort vast te houden aan het door de Hoge Raad geformuleerde criterium. Er moet meer naar de feitelijke situatie worden gekeken bij de beoordeling van de vraag of appellante duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft. Ook door andere instanties, zoals de Belastingdienst en de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werd zij als één-oudergezin beschouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die één of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir. Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende is de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
4.2. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 7 juli 1992, LJN AK9675, is voor de uitleg van het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ beslissend het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, dat - wat betreft het hier relevante deel - in de aangevallen uitspraak is geciteerd.
4.3.1. De rechtbank heeft de beoordeling of appellante ten tijde hier van belang al dan niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot derhalve terecht voltrokken aan de hand van het in het in 4.2 bedoelde arrest door de Hoge Raad geformuleerde criterium. Die beoordeling heeft, gelet op hetgeen door appellante naar voren is gebracht, voorts geleid tot een juiste conclusie.
4.3.2. Het uitvoerige betoog van appellante ter zitting van de Raad werpt geen ander licht op de feiten die aan de in 4.3.1 bedoelde beoordeling ten grondslag zijn gelegd. Ook hetgeen is aangevoerd met betrekking tot een eventueel recht op een partnertoeslag kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit betoog betreft niet de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
4.4. Dat de Belastingdienst en de Dienst Werk en Inkomen appellante beschouwen als alleenstaande ouder is niet relevant. De Minister is ten aanzien van de vaststelling en waardering van de ter zake dienende feiten en omstandigheden - in het kader van de vraag of sprake is van een situatie van duurzaam gescheiden leven - niet gebonden aan het standpunt van een ander bestuursorgaan, dat niet is belast met de uitvoering van de Wsf 2000.
4.5. Hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2012.
(getekend) G.J. van Gendt