Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 januari 2011, 10/789 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats], België (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 9 november 2012
Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Voor appellante is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van Kruseman. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. De Informatie Beheer Groep, in dit geding de rechtsvoorganger van de Minister, heeft aan appellante op haar verzoek met ingang van 1 januari 2007 een basisbeurs inclusief toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van de toeslag voor een één-oudergezin over de periode augustus 2007 tot en met augustus 2009 heeft de Minister bij besluiten van 12 februari 2010 aan appellante meegedeeld dat de aan haar over deze periode toegekende toeslag wordt herzien omdat zij, nu zij sinds 14 juli 2007 is gehuwd, niet voldoet aan de toekenningsvoorwaarden. De betaalde toeslag is daarbij teruggevorderd.
1.3. De Minister heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 12 mei 2010 (bestreden besluit) onder verwijzing naar de artikelen 1.1 en 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), ongegrond verklaard. Gesteld door de Minister is dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3 van de Awir.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, welk beroep beperkt was tot de periode augustus 2007 tot en met december 2008, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in de periode van 14 juli 2007 - de datum waarop appellante is gehuwd - tot 1 september 2009 geen sprake was van een noodgedwongen gescheiden leven. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van duurzaam gescheiden leven. Volgens de rechtbank is de regeling in de Wsf 2000 met betrekking tot de één-oudertoeslag en het door de Raad gemaakte onderscheid tussen gewild dan wel ongewild gescheiden leven niet discriminatoir en evenmin in strijd met regels van internationaal verdragsrecht. De rechtbank heeft het beroep op artikel 14 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verworpen. Volgens de rechtbank is er een wezenlijk verschil tussen gehuwden die vrijwillig niet samenwonen en gehuwden die onvrijwillig niet samenwonen. In het eerste geval is er sprake van een beëindigd partnerschap en in het tweede geval niet, hetgeen een verschil in behandeling rechtvaardigt.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de één-oudertoeslag niet gelijk kan worden gesteld met het ongestoorde eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het 1e protocol bij het EVRM. De door appellante genoemde arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu in deze arresten sprake is van een ander feitencomplex en deze voor het onderhavige geschil derhalve relevantie missen.
3. Appellante heeft in hoger beroep in grote lijnen de eerder aangevoerde gronden herhaald en zich op het standpunt gesteld dat de vraag of zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot aan de hand van de feitelijke situatie moet worden beantwoord. De rechtbank hanteert volgens appellante een te nauwe definitie van duurzaam gescheiden leven. Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de Minister bij de uitvoering van de Wsf 2000 een ander kader kan en mag hanteren dan gebruikelijk is bij de vaststelling of iemand volgens de Wet werk en bijstand (WWB) een alleenstaande ouder is. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de toets aan artikel 14 van het EVRM ten onrechte achterwege heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die één of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir. Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende is de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
4.2. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 7 juli 1992, LJN AK9675, is voor de uitleg van het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ beslissend het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, RSV 1960/67, waarin met betrekking tot dit begrip is overwogen:
“dat een gehuwde vrouw geacht moet worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven (…), indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand voor hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;”.
4.3. De rechtbank heeft, nu niet in geschil is dat de wens tot samenleving tussen de partners bestond, de vraag of appellante ten tijde hier van belang al dan niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot terecht beantwoord aan de hand van het tweede deel van het in het in 4.2 bedoelde arrest door de Hoge Raad geformuleerde criterium. Van een onjuiste uitleg van het criterium door de rechtbank is geen sprake. De beoordeling door de rechtbank heeft, gelet op hetgeen door appellante naar voren is gebracht, ook geleid tot een juiste conclusie. De in hoger beroep aangevoerde gronden en het betoog van appellante ter zitting van de Raad werpen geen ander licht op de feiten die aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd.
4.4. De stelling dat appellante in het kader van een beoordeling op grond van de WWB zou worden beschouwd als alleenstaande ouder, wat daarvan verder ook zij, kan aan de conclusies niet afdoen. De Minister is ten aanzien van de vaststelling en waardering van de ter zake dienende feiten en omstandigheden - in het kader van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven - niet gebonden aan het standpunt van een ander bestuursorgaan dat niet is belast met de uitvoering van de Wsf 2000.
4.5. De stelling dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan de door appellante genoemde verdragsbepalingen mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft met juistheid de met betrekking hiertoe geformuleerde beroepsgronden besproken en gemotiveerd waarom het beroep op deze bepalingen niet kon slagen.
4.6. Hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2012.
(getekend) G.J. van Gendt