11/4298 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2011, 11/1340 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Bussum (college)
Datum uitspraak: 6 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 3 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voor appellant gelden de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichtingen. In dat kader is appellant op 25 januari 2010 aangemeld voor een traject bij TalentRoute. Met ingang van 24 maart 2010 is appellant bij TalentRoute in dienst getreden voor een werkstage bij [L.] voor de duur van zes maanden. Op 12 april 2010 is appellant aan zijn eerste werkdag begonnen en nog diezelfde dag door de bedrijfsleider weggestuurd en terugverwezen naar zijn re-integratieconsulent.
1.2. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college met ingang van 21 april 2010 aan appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van een maand. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008 (Verordening) van de gemeente Bussum is dat een gedraging van de vierde categorie, waarbij een maatregel van 100% gedurende aan maand van toepassing is.
1.4. Het tegen het besluit van 17 augustus 2010 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 17 december 2010, 10/4268, gegrond verklaard, waarbij dit besluit is vernietigd en aan het college is opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat op basis van de gedragingen van appellant - dat hij op zijn eerste werkdag om een vrije middag heeft gevraagd; dat hij heeft aangegeven drie in plaats van vier dagen per week te willen werken; dat hij heeft verzocht om betaling per uur; dat hij het college niet op de hoogte heeft gebracht van zijn alcoholgebruik - op zichzelf genomen nog geen verwijtbaar handelen van appellant kan worden vastgesteld. Omdat het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht heeft geboden in de concrete omstandigheden die het ten grondslag heeft gelegd aan zijn kwalificatie dat appellant willens en wetens het traject heeft gesaboteerd, is het besluit van 17 augustus 2010 op die onderdelen onvoldoende gemotiveerd geacht.
1.5. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van 17 december 2010 heeft het college op 7 februari 2011 een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen. Daarbij is de eerder opgelegde maatregel, bestaande uit een verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van een maand, teruggebracht naar een verlaging van 20% gedurende een maand. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant de inschakeling in de arbeid heeft belemmerd, in de zin van artikel 10, derde lid en onder c, van de Verordening, door onder invloed van alcohol op zijn werkplek te verschijnen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant, door op zijn eerste werkdag bij [L.] ruikend naar alcohol te verschijnen en door niet eerder over zijn alcoholgebruik te vertellen, het voor zichzelf onmogelijk heeft gemaakt om bij [L.] te (blijven) werken en daarmee zijn inschakeling in de arbeid heeft belemmerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant had kunnen en moeten begrijpen dat dit geen algemeen geaccepteerd gedrag is. Het college heeft dan ook toepassing kunnen geven aan artikel 10, derde lid en onder c, van de Verordening. De hoogte en de duur van de opgelegde maatregel zijn in overeenstemming met artikel 11, aanhef en onder c, van de Verordening.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij niet is ontslagen door TalentRoute en dat zijn traject na de beëindiging van de werkstage bij [L.] doorliep. Verder is aangevoerd dat het college er al veel eerder, te weten december 2009, mee op de hoogte was dat appellant veel alcohol dronk. Artikel 10, derde lid en onder c, van de Verordening is een “stoplap”- bepaling en mag niet ruim worden geïnterpreteerd. De opgelegde maatregel is in strijd met de Verordening. Aan artikel 10, derde lid en onder c, van de Verordening kan niet de betekenis worden toegekend van “het belemmeren om ingeschakeld te blijven in de arbeid”, waar het de bedoeling is om gedragingen tegen te gaan die het “ingeschakeld worden” in de arbeid belemmeren. Op grond van het bepaalde in artikel 18, derde lid, van de WWB had het college de maatregel bovendien moeten heroverwegen, hetgeen is nagelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de artikelen 10 en 11 van de Verordening worden de gedragingen ten aanzien waarvan de bijstand wordt verlaagd onderscheiden in vier categorieën en wordt de omvang van de verlaging nader bepaald. Gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren worden in artikel 10, derde lid, onder c, van de Verordening aangemerkt als gedragingen van de derde categorie. Een dergelijke gedraging leidt ingevolge artikel 11, aanhef en onder b, van de verordening tot een maatregel van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. De in de toelichting op dit artikel beschreven gedragingen worden daarin aangemerkt als voorbeelden, zodat geen sprake is van een limitatieve opsomming. De Raad acht onder gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren mede begrepen het belemmeren van het succesvol doorlopen en afsluiten van de aangeboden re-integratievoorziening. Die situatie doet zich hier voor. De Raad is met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat appellant door op zijn eerste werkdag bij [L.] ruikend naar alcohol te verschijnen, een goed verloop van de werkstage heeft gefrustreerd. Het ruiken naar alcohol tijdens het werk vormt geen algemeen geaccepteerd gedrag, zoals appellant had kunnen en moeten begrijpen. Dat het re-integratietraject na vroegtijdige beëindiging van de werkstage bij [L.] nog niet was afgelopen doet aan het voorgaande niet af.
4.2. Dat al in een e-mailbericht van 2 december 2009 door een medewerker van Work First melding wordt gemaakt van “een gigantische dranklucht” die appellant tijdens een gesprek met zich meedroeg, kan het college niet worden tegengeworpen in die zin dat het college al op de hoogte was of kon zijn van het drankprobleem van appellant. Gewezen wordt op de omstandigheid dat appellant, daarnaar gevraagd, in duidelijke bewoordingen en bij herhaling het bestaan van een alcoholprobleem heeft ontkend. In dat verband kan worden gewezen op het gesprek dat appellant op 12 januari 2010 met W. Goeting van Work First heeft gevoerd alsmede op het verslag van het intake-gesprek dat in maart 2010 met A.M. van der Meij van WerkRoute plaatsvond.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 29 mei 2012, LJN BW6785), is het college niet gehouden om maatregelen die voor een periode korter dan drie maanden zijn opgelegd, met toepassing van artikel 18, derde lid, van de WWB te heroverwegen. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond faalt dan ook.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.