11/578 WWB, 11/579 WWB, 11/580 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 december 2010, 09/905, 09/906 en 09/907 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Atema, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. D.R. Kamps, advocaat, zich als gemachtigde van appellanten gesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken aan de Raad gezonden. Het dagelijks bestuur heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Appellanten zijn - met bericht - niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O. Ketel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 31 juli 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van informatie van de politie dat tegen appellant een onderzoek liep in verband met het hebben van een hennepkwekerij en dat appellant al in 2007 een proces-verbaal had gehad voor het hebben van een hennepkwekerij, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de gegevens uit de tegen appellant opgemaakte processen-verbaal, zijn bij appellant bankafschriften opgevraagd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 februari 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 2 maart 2009 (besluit 1) de bijstand van appellanten te beëindigen met ingang van
1 februari 2009.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur voorts aanleiding geweest om bij besluit van 9 maart 2009 (besluit 2) de bijstand van appellanten met ingang van 31 juli 2006 (lees: over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009) in te trekken en de over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.458,74 van appellanten terug te vorderen.
1.5. Appellanten hebben zich op 11 maart 2009 gemeld om bijstand aan te vragen. Op 24 maart 2009 hebben zij een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 1 februari 2009. Bij besluit van 17 april 2009 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar besluit 1.
1.6. Bij besluit van 29 september 2009 heeft het dagelijks bestuur appellanten bijstand toegekend met ingang van 11 maart 2009.
1.7. Bij besluit van 21 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard met dien verstande dat besluit 1 wordt aangemerkt als een besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009
4.1. Het dagelijks bestuur heeft aan de intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009 ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij het dagelijks bestuur te melden dat appellant in zijn woning een hennepkwekerij exploiteerde van 13 februari 2007 tot
27 augustus 2007 en betrokken was bij de exploitatie van een hennepkwekerij op de zolder van een loods aan de [adres] te [woonplaats] van 1 oktober 2006 tot 18 april 2008, dat appellant tegen vergoeding voor derden auto’s repareerde en onderhield en dat appellanten regelmatig giften van derden ontvingen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.2. Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen hennepkwekerij hebben geëxploiteerd of daaraan hebben meegewerkt en evenmin hebben gehandeld in hennep. Voorts hebben zij aangevoerd geen inkomsten te hebben genoten uit of productieve diensten te hebben verricht in het kader van de uitoefening van een garagebedrijf. De door appellant op dat vlak verrichte activiteiten moeten als vriendendiensten worden aangemerkt en zijn niet op geld waardeerbaar. Appellanten hebben voorts gesteld dat zij na een brand in hun woning op 6 juni 2006 al hun bezittingen hadden verloren. Het is niet meer dan normaal dat appellanten in verband daarmee aan het begin van de uitkeringsperiode door vrienden en kennissen zijn geholpen, soms ook in financieel opzicht.
4.3. Het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant van 1 oktober 2006 tot 18 april 2008 betrokken was bij de exploitatie van de hennepkwekerij die de politie op 18 april 2008 heeft aangetroffen op de zolder van een loods aan de [adres] te [woonplaats]. Van belang is met name dat niet appellant, maar zijn zoon de loods vanaf 1 oktober 2006 huurde. De zoon van appellant heeft op 21 april 2008 tegenover de politie verklaard dat de hennepkwekerij op de zolder van de loods van hem is en dat appellant er niets mee te maken heeft. Appellant heeft op 22 augustus 2008 tegenover de politie zijn betrokkenheid bij de exploitatie van de hennepkwekerij ontkend.
4.4. Wat onder 4.3 is overwogen betekent echter niet dat de intrekking over de periode van
31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009 niet in stand kan blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5. Het dagelijks bestuur heeft aannemelijk gemaakt dat appellant van 13 februari 2007 tot 27 augustus 2007 een hennepkwekerij exploiteerde. Van betekenis is dat de politie op
27 augustus 2007 een niet in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen in de woning van appellanten. Appellant heeft die dag tegenover de politie verklaard dat hij in februari 2007 een slaapkamer op de eerste verdieping van zijn woning heeft ingericht om hennep te telen, dat hij de hennepplantage zelf heeft ingericht, dat hij begin mei 2007 iets meer dan 1 kilo hennep heeft geoogst en dat hij de hennep heeft verkocht voor 3000 euro contant. Appellante heeft op 21 januari 2009 tegenover de sociale recherche over deze hennepkwekerij verklaard dat haar man het wilde proberen.
4.6. De gedingstukken bieden voorts voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode regelmatig giften van derden ontvingen. Van betekenis in dit verband zijn met name de verklaringen die appellanten op 21 januari 2009 en 10 februari 2009 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Zo heeft appellante verklaard dat appellanten na de brand in hun woning op 6 juni 2006 van de mensen om hen heen zoveel kregen dat ze weinig leefgeld nodig hadden en dat begin 2007 de hulp van familie en vrienden minder werd. Appellant heeft verklaard dat appellanten geld krijgen van hun dochter (eens in de drie maanden 50 tot 100 euro). Ook krijgen ze geld van familie en vrienden. Het gaat dan vaak om bedragen van 50 tot 100 euro per keer.
4.7. Ook bestaat voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant zich ten tijde hier van belang bezig hield met het tegen vergoeding onderhouden en repareren van auto’s. Zo heeft appellant op 10 februari 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij vanaf begin 2008 een schuld aan zijn neef afloste met gemiddeld € 100,-- per maand en dat hij aan het geld komt omdat hij soms wat met auto’s verdient. Appellant heeft voorts verklaard dat hij in de loods aan de [adres] aan auto’s van familieleden en vrienden sleutelde en daarvoor een kleine vergoeding in geld of anderszins ontving. De loods werd gehuurd door de zoon van appellanten. De verhuurder heeft op 22 augustus 2008 tegenover de politie verklaard dat hij twee maal per week bij de loods kwam en dat appellant daar altijd bezig was met auto’s, de laatste tijd wat minder.
4.8. Appellanten hebben bij het dagelijks bestuur geen melding gemaakt dat appellant van 13 februari 2007 tot 27 augustus 2007 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd in hun woning, dat appellant tegen vergoeding voor derden auto’s heeft gerepareerd en onderhouden en dat appellanten regelmatig giften van derden ontvingen. Het had hen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang kunnen zijn. Dat appellanten de activiteiten van appellant op het vlak van onderhoud en reparatie van auto’s als een vriendendienst beschouwen en dat de giften die appellanten aan het begin van de uitkeringsperiode ontvingen verband hielden met de omstandigheid dat appellanten door een brand al hun bezittingen hadden verloren, betekent niet dat zij daarvan geen melding hadden hoeven maken. Het voorgaande betekent dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Nu als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009 niet kan worden vastgesteld, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het dagelijks bestuur van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.9. Wat onder 4.8 is overwogen betekent tevens dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de kosten van de over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009 verleende bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.10. Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering moet worden beperkt tot een bedrag van € 2.600,--, het bedrag waarmee volgens het dagelijks bestuur de uitgaven van appellanten hun inkomsten uit bijstand overtreffen. De Raad volgt appellanten hier in niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt stelt dat de uitgaven van appellanten ten tijde hier van belang, dat wil zeggen gedurende de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 januari 2009, de over die periode aan appellanten uitbetaalde bijstand met dat bedrag overtroffen.
De intrekking met ingang van 1 februari 2009
4.11. Het dagelijks bestuur heeft aan de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2009 ten grondslag gelegd dat het huidige uitgavenpatroon van appellanten niet in overeenstemming is met hun inkomsten uit bijstand en dat er daarom een andere geldstroom moet zijn. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door het dagelijks bestuur van die andere geldstroom niet op de hoogte te stellen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.12. Appellanten hebben aangevoerd dat er geen andere geldstroom dan de bijstandsuitkering is. Voorts hebben zij opgemerkt dat het dagelijks bestuur de bijstand met terugwerkende kracht heeft beëindigd, hetgeen rechtens onjuist is.
4.13. Dat het dagelijks bestuur de bijstand met terugwerkende kracht heeft beëindigd, zoals appellanten stellen, berust op een verkeerde lezing van het bestreden besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard met dien verstande dat besluit 1 wordt aangemerkt als een besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2009.
4.14. Het dagelijks bestuur heeft zijn standpunt dat het uitgavenpatroon van appellanten niet in overeenstemming is met hun inkomsten uit bijstand gebaseerd op het tot de gedingstukken behorende overzicht van inkomsten en uitgaven over 2008. Anders dan het dagelijks bestuur stelt heeft de Raad uit dit overzicht niet kunnen afleiden dat dit verschil ongeveer € 2.600,--bedraagt, ook niet nadat het dagelijks bestuur ter zitting om een nadere toelichting is gevraagd. Ook anderszins heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat er gedurende de hier te beoordelen periode een geldstroom is geweest waarvan appellanten het dagelijks bestuur niet in kennis hebben gesteld.
4.15. Wat onder 4.14 is overwogen betekent dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2009 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2009. Aangezien besluit 1 op dezelfde ondeugdelijke motivering berust en, gelet op het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld, bestaat aanleiding om besluit 1 te herroepen.
De afwijzing van de aanvraag van 24 maart 2009
4.16. Aan besluit 3, waarbij het dagelijks bestuur de door appellanten ingediende aanvraag om bijstand van 24 maart 2009 heeft afgewezen, ligt het standpunt ten grondslag dat de bijstand van appellanten reeds was ingetrokken en dat opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op wat hiervoor onder 4.15 is overwogen, moet dit standpunt - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, ook voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 24 maart 2009, vernietigen, omdat het in zoverre geen deugdelijke grondslag heeft. De Raad ziet in het voorgaande tevens aanleiding besluit 3 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 oktober 2009 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2009 en de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 24 maart 2009;
-herroept de besluiten van 2 maart 2009 en 17 april 2009;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 oktober 2009;
-bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt;
-veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.277,--.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham