ECLI:NL:CRVB:2012:BY1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste inlichtingen en woonlasten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand aan betrokkene I en II door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Appellant heeft de bijstand van betrokkene I over de periode van 1 juli 1997 tot en met 9 september 2008 herzien, omdat betrokkene I onjuiste inlichtingen zou hebben verstrekt en geen woonlasten had, terwijl bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening was gehouden. Dit leidde tot een terugvordering van € 39.257,37 van betrokkene I en € 29.162,30 van betrokkene II. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, omdat de bepalingen waarop de herziening was gebaseerd, onverbindend waren. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de appellant niet bevoegd was om de bijstand te herzien op de genoemde grondslag. De Raad benadrukt dat de gemeenteraad verantwoordelijk is voor het vaststellen van de criteria voor verhoging of verlaging van de bijstand, en dat de appellant de gehele situatie van de belanghebbenden in ogenschouw moet nemen. De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten niet in overeenstemming zijn met de relevante wetgeving, omdat de appellant niet de werkelijke woonkosten van betrokkene I en II heeft meegenomen in zijn beoordeling. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene I en II.

Uitspraak

11/1656 WWB, 11/1657 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 februari 2011, 10/3295 (aangevallen uitspraak I) en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011, 10/4061 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[A. te B. 1]
[A. te B. 2]
Datum uitspraak 30 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene I heeft mr. V. Paulissen een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene II heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellant heeft zich - zoals bericht - niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene I is verschenen, bijgestaan door mr. Paulissen. Betrokkene II is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene I en II zijn van 1 juli 1988 tot 19 januari 2005 gehuwd geweest. Zij hebben van 4 juli 1988 tot en met 31 juli 2004 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Vervolgens heeft betrokkene I vanaf 1 augustus 2004 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder of een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Met ingang van 10 september 2008 ontvangt betrokkene I een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
1.2. Op 15 februari 1989 heeft betrokkene I voor één procent de eigendom verworven van het pand [naam pand] te [gemeente] (pand). De ouders van betrokkene I werden samen voor 99 procent eigenaar van het pand. Betrokkene I en II zijn op 2 februari 1989 in het pand gaan wonen. Betrokkene I en II hebben aan de andere eigenaren van het pand geen vergoeding betaald voor het volledige gebruik van het pand.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2010 (primair besluit I) heeft appellant de bijstand van betrokkene I over de periode van 1 juli 1997 tot en met 9 september 2008 herzien op de grond dat zij onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en geen woonlasten had, terwijl bij toekenning van de bijstand daarmee wel rekening is gehouden. Bij dat besluit heeft appellant de kosten van ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 39.257,37 van betrokkene I teruggevorderd en tot een bedrag van € 29.162,30 van betrokkene II mede teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 5 maart 2010 (primair besluit II) heeft appellant de bijstand van betrokkene II over periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 herzien op dezelfde grond. Bij dat besluit heeft appellant de kosten van de ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 29.162,30 van betrokkene II teruggevorderd en van betrokkene I medeteruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 26 juli 2010 (bestreden besluit I) heeft appellant het bezwaar van betrokkene I tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 oktober 2010 (bestreden besluit II) heeft appellant het bezwaar van betrokkene II tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. In de bestreden besluiten heeft appellant de bijstand herzien door met toepassing van artikel 35 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 27 van de Wet werk en bijstand (WWB) de norm voor gehuwden en de toeslag voor een alleenstaande lager vast te stellen in verband met omstandigheid dat betrokkene I en II geen of lage woonlasten hebben. Daarbij heeft appellant artikel 9 van de tot 1 januari 2005 geldende gemeentelijke Verordening algemene bijstandsnormen en artikel 12 van de vanaf die datum geldende Toeslagenverordening Wet werk en bijstand toegepast. Volgens die bepalingen beslist het college van burgemeester en wethouders in de gevallen betreffende de uitvoering van deze verordeningen, waarin die verordeningen niet voorzien. Appellant heeft de bijstand in de te beoordelen perioden verlaagd met de wooncomponent van 20 procent van de norm tot 1 januari 2005 en met de wooncomponent van 10 procent van de norm vanaf die datum.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene I en II de inlichtingenverplichting hebben geschonden door in strijd met de waarheid aan appellant mee te delen dat zij huur betaalden aan de vader van betrokkene I. Appellant is echter niet bevoegd de bijstand met toepassing van de onder 1.4 genoemde bepalingen te herzien, omdat die onverbindend zijn. Het is immers aan de gemeenteraad om bij verordening de criteria te stellen voor verhoging of verlaging van de bijstand, zodat de belanghebbende daaruit concreet kan afleiden welke verhoging of verlaging in zijn geval geldt. Daarom kunnen de bestreden besluiten niet in stand blijven en moeten de primaire besluiten, die op dezelfde grondslag berusten, worden herroepen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Hij betoogt - samengevat - dat hij met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd is om de bijstand van betrokkene I en II af te stemmen op het ontbreken van woonkosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode ten aanzien van betrokkene I loopt van 1 juli 1997 tot en met 9 september 2008. De te beoordelen periode ten aanzien van betrokkene II loopt van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004.
de in de te beoordelen perioden vanaf 1 januari 2004 toepasselijke bepalingen van de WWB
4.2.1. Artikel 27 van de WWB luidde in de te beoordelen perioden:
Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
4.2.2. Artikel 30 van de WWB luidde in de te beoordelen perioden:
1. In de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, stelt de gemeenteraad vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
2. In deze verordening stelt de gemeenteraad in elk geval vast dat:
a. onverminderd de artikelen 27, 28 en 29, de toeslag, bedoeld in artikel 25, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag;
b. jegens een belanghebbende niet gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 28 en 29, eerste lid.
3. In de verordening worden uitsluitend verhogingen of verlagingen vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 29.
4. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt plaats onverminderd artikel 18, eerste lid.
4.2.3. Artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB luidde in de te beoordelen perioden:
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
4.3. In de te beoordelen perioden vóór 1 januari 2004 bevatten de artikelen 35, 38 en 13, eerste en tweede lid, van de Abw bepalingen nagenoeg gelijk aan de onder 4.2 genoemde.
4.4. In de te beoordelen perioden waren in de onder 1.4 genoemde verordeningen geen bepalingen opgenomen ten aanzien van de verlaging van de norm voor gehuwden of verlaging van de toeslag voor een alleenstaande, ingeval die zelfstandig een woning bewonen en geen of lage woonlasten hebben. Wel voorzien de verordeningen onder meer in een toeslag van 10 of 20 procent voor medebewoners, afhankelijk van de hoogte van hun woonlasten, en verlaging van de norm voor gehuwden met 10 procent in verband met het verblijf van één kostganger of één onderhuurder in de woning.
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, ook ten aanzien van het vóór 1 januari 2004 geldende recht (CRvB, 2 maart 1999, LJN ZB8148 en 29 mei 2007, LJN BA7747), volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de onder 4.2 en 4.3 genoemde bepalingen dat uit de verordening moet blijken voor welke categorieën een verhoging of verlaging van de landelijke bijstandsnormen plaats vindt en tevens op grond van welke criteria het bedrag van die verhoging of verlaging wordt vastgesteld. De verordening moet daarom een zodanig karakter hebben dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt. Een bepaling in de verordening waarbij in feite het aangeven van categorieën en criteria in gevallen, waarin de verordening niet voorziet, wordt overgelaten aan burgemeester en wethouders, is daarmee in strijd. De rechtbank heeft dus terecht de onder 1.4 genoemde bepalingen, volgens welke het college van burgemeester en wethouders - kort gezegd - de norm of de toeslag kunnen verhogen en verlagen in situaties waarin de verordeningen niet voorzien, onverbindend verklaard. Daarom heeft de rechtbank de bestreden besluiten, die berusten op de toepassing van die bepalingen, terecht vernietigd.
4.6. Appellant voert niet ten onrechte aan dat hij met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw en artikel 18, eerste lid, van de WWB de bijstand van betrokkene I en II moet afstemmen op hun individuele situatie, waarbij het hebben van geen of lage woonlasten van belang kan zijn. Dit volgt ook uit artikel 30, vierde lid, van de WWB. Dit betoog kan hem echter niet baten, nu de bestreden besluiten niet op die grondslag berusten. Anders dan appellant meent zijn de onder 1.4 genoemde bepalingen niet dezelfde als de hier genoemde wettelijke bepalingen. Daarbij is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 3 januari 2006, LJN AU9217 en 24 november 2009, LJN BK5133), voor afstemming van bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB, leidende tot een verlaging van de uitkering of toeslag, slechts plaats is in zeer bijzondere situaties. De bestreden besluiten zijn ook niet in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, van de Awb én artikel 18, eerste lid, van de WWB genomen, omdat appellant de bijstand heeft herzien door daarop de wooncomponenten in mindering te brengen en niet de gehele situatie wat betreft de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van betrokkene I en II in ogenschouw te nemen. Zo heeft appellant onder meer geen acht geslagen op de werkelijke woonkosten die betrokkene I en II gemaakt hebben, waaronder, naar betrokkene I heeft gesteld, ook de kosten die normaliter voor rekening van de eigenaar van een pand komen.
4.7. Appellant heeft de juistheid van de bestreden besluiten in hoger beroep volgehouden. In de gronden van het hoger beroep, die niet ter zitting zijn toegelicht, kan niet gelezen worden de klacht dat de rechtbank met toepassing van de artikelen 13, eerste lid, van de Abw en 18, eerste lid, van de WWB de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had moeten laten of zelf in de zaak had dienen te voorzien, dan wel in plaats van de primaire besluiten te herroepen een opdracht had moeten geven nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met toepassing van deze of andere bepalingen. Daarom falen de hoger beroepen en komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene I tot een bedrag van € 874,-- voor verleende rechtsbijstand en € 40,-- voor reiskosten van betrokkene I. Voorts bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene II tot een bedrag van € 437,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van tweemaal € 454,--, dus totaal
€ 908,--;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene I tot een bedrag van € 914,-- en van
betrokkene II tot een bedrag van € 437,--.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R. Scheffer
HD