11/6222 WWB, 11/6223 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2011, 11/1904 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 30 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/1645 WWB, 10/1646 WWB, 10/1647 WWB, 101648 WWB, 12/4427 WWB en 12/4429 WWB plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, is vertegenwoordigd door mr. Smit. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 4 december 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Uit een strafrechtelijk onderzoek van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) naar fraude in de schoonmaakbranche, genaamd Anubis, is naar voren gekomen dat appellant zich vermoedelijk schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn bij verschillende instanties, waaronder de Rijksdienst voor het wegverkeer, gegevens opgevraagd, zijn appellanten verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 3 juli 2008 en een rapportage van 24 juli 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 juni 2008 de bijstand over de periode van 4 december 1998 tot en met 1 januari 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 144.892,89, nadien gecorrigeerd en verlaagd tot een bedrag van € 144.703,25, van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van door appellant verrichte werkzaamheden en een door hem ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 24 november 2008 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2008 ongegrond verklaard. Bij de uitspraak van 3 februari 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 november 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat dit besluit niet was gebaseerd op een deugdelijke motivering.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van 3 februari 2010 heeft het college het bezwaar bij besluit van 10 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover het bedrag van de terugvordering is gesteld op € 144.892,89 en daarbij overwogen dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser sub 1 appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen):
“(…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser sub 1 zich heeft bediend van de identiteit van de achterneef. Daartoe overweegt zij het volgende. Eiser heeft bekend dat een pasje van het schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf] (verder: het [naam pasje]) van hem is. Dit pasje is voorzien van de pasfoto van eiser. Het staat op de naam van [E.] en vermeldt hetzelfde BSN als gebruikt voor de aanvraag voor de WW-uitkering. Dat is niet het BSN van de achterneef. Onder de bij het SIOD-onderzoek aangetroffen stukken bevindt zich een identiteitskaart met de foto van eiser sub 1 onder de naam “[E.]”, geboren [in] 1956, woonachtig aan de [adres 1] te [gemeente]. Deze identiteitskaart vermeldt eveneens BSN [nr.]. Eiser sub 1 heeft bij verhoor door de SIOD bekend dit valse document te hebben gebruikt. Volgens vaste rechtspraak heeft een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal doorslaggevende bewijskracht, behoudens tegenbewijs. Voorts blijkt uit het SIOD-rapport dat eiser door de eigenaar van [naam schoonmaakdiensten] Schoonmaakdiensten, de heer [K.], is herkend als de “[E.]” die voor [naam schoonmaakdiensten] heeft gewerkt. Ter zitting heeft eiser sub 1 erkend voor [naam schoonmaakdiensten] in de bewuste periode werkzaamheden te hebben verricht. Onder de stukken bevindt zich verder een overeenkomst met [naam Schoonmaakservice] van 13 februari 2006 op naam van “ [E.]”, adres [adres 2], het woonadres van eiser sub 1. Deze overeenkomst heeft betrekking op een Opel Vivaro, kenteken [nummer], waarvan uit het SIOD-onderzoek is gebleken dat eiser sub 1 daarin reed. De handtekening onder deze overeenkomst is gelijk aan de handtekening die eiser sub 1 onder de processen-verbaal van de verhoren door de SIOD heeft geplaatst. Uit het SIOD-onderzoek blijkt dat eiser sub 1 veelvuldig als “Mo” en “Mohamed” wordt aangeduid en ook zichzelf zo noemt in telefoongesprekken. De beroepsgrond dat verweerder niet (voldoende) zou hebben gemotiveerd dat eiser zich heeft bediend van de identiteit van de achterneef faalt. (…)”.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat niet appellant de werkzaamheden heeft verricht, maar zijn neef, verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank is overwogen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor in 2 is aangehaald en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat appellant de werkzaamheden heeft verricht. De omstandigheid dat de neef van appellant beschikte over meer dan een BSN-nummer maakt het voorgaande niet anders. Appellant heeft immers verklaard dat hij heeft gewerkt met gebruikmaking van een valse identiteitskaart waarop één van die nummers stond vermeld. De beroepsgrond van appellanten dat aan de verklaring van [K.] geen betekenis toekomt omdat [E.] illegaal zou hebben gewerkt en [K.] daarover niet zou willen verklaren, slaagt niet. Zoals hiervoor onder 2 is weergegeven blijkt uit de verklaring van [K.] dat hij appellant heeft herkend als [E.], zodat de Raad geen grond ziet om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [K.].
4.2. Appellanten hebben betoogd dat voor de periode van intrekking en terugvordering moet worden aangesloten bij het oordeel van de strafrechter die is uitgegaan van een pleegperiode van 1 januari 2003 tot en met 21 januari 2008. De bestuursrechter is echter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een ander toetsingskader voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. In wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen bijzondere redenen gelegen om hierover in dit geval anders te oordelen. In dat verband is van belang dat appellant ter zitting nogmaals heeft bevestigd dat hij in de periode vanaf 2002 heeft gewerkt, zodat ook daarom niet kan worden aangesloten bij het oordeel van de strafrechter.
4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant kan worden gehouden aan zijn bekentenis tegenover de SIOD. Dat sprake zou zijn geweest van ontoelaatbare druk blijkt niet uit de processen-verbaal van verhoor. Het door appellanten overgelegde reclasseringsadvies van 30 juni 2010 brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu dat advies niet ziet op de situatie ten tijde van het verhoor van appellant.
4.4. De rechtbank heeft terecht de stelling van appellanten dat het aan het college is om gegevens over de bankrekening te achterhalen verworpen. Aangezien appellant heeft beschikt over het legitimatiebewijs waarmee de rekening is geopend en hij gebruik heeft gemaakt van deze rekening voor de door hem ontvangen betalingen uit salaris en uit een WW-uitkering, moet deze bankrekening geacht worden aan appellanten toe te behoren, zodat op hen de verplichting rust om daarover informatie te verstrekken aan het college.
4.5. Ten aanzien van de terugvordering hebben appellanten aangevoerd dat de terugvordering niet inzichtelijk is. Eerst ter zitting is een nadere onderbouwing en toelichting van dit standpunt gegeven en is gesteld dat de hoogte van de loonheffing niet inzichtelijk is. Deze stelling is in een zodanig laat stadium van de procedure naar voren gebracht, dat zij wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling zal worden gelaten. Niet valt in te zien dat appellanten dit argument niet eerder naar voren hadden kunnen brengen.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham