10/2356 WWB, 10/2357 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2010, 09/1710 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Voor appellanten is
mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M.S. Crienen. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van appellanten in de zaken 10/6395 WWB en 10/6396 WWB. In die zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 1 september 2009 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij brief van 21 september 2009 heeft appellante, voor zover van belang, bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2009, gericht aan beide appellanten, heeft het college op de aanvraag van appellanten beslist. Daarbij is aan appellant bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande en is appellante bijstand geweigerd op de grond dat zij vanwege haar verblijfsrechtelijke status geen rechthebbende is als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
1.4. Bij besluit van 22 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat de in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde beslistermijn van acht weken nog niet was verstreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellante, voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant ligt ten grondslag dat hij ingevolge artikel 6:13 van de Awb geen beroep kon instellen, omdat hem redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante ligt ten grondslag dat op 20 oktober 2009 is beslist op de aanvraag en dat die beslissing ook appellante betreft, zodat zij geen belang meer heeft bij haar op vernietiging van het in deze procedure bestreden besluit gerichte beroep.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat en zoals ter zitting nader toegelicht, aangevoerd dat het college ten onrechte geen besluit heeft genomen op de aanvraag ten aanzien van appellante, terwijl steeds duidelijk is geweest dat de aanvraag ook op haar betrekking heeft en zij belanghebbende is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant zich niet verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep en hij zijn hoger beroep niettemin handhaaft, dient het hoger beroep van appellant wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2. Over het hoger beroep van appellante wordt het volgende overwogen.
4.2.1. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt het bezwaar gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het alsnog genomen besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar geheel tegemoet komt.
4.2.2. Het college heeft bij het in 1.3 vermelde besluit van 20 oktober 2009 op de aanvraag van appellanten beslist. Het besluit van 20 oktober 2009 biedt geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellante dat bij dit besluit geen beslissing is genomen op de aanvraag ten aanzien van appellante.
4.2.3. Nu het college hangende het bezwaar van appellante bij besluit van 20 oktober 2009 op de aanvraag van appellanten heeft beslist en dit besluit niet geheel aan het bezwaar van appellante tegemoet komt, wordt het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 oktober 2009. Dit brengt mee dat de rechtbank het beroep van appellante tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd, voor zover die betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante.
4.2.4. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag ongegrond is verklaard. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad zal het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voorts zal de Raad het college met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, voor zover dat bezwaar is gericht tegen het besluit van 20 oktober 2009. Het college zal appellante daarbij in de gelegenheid moeten stellen om bezwaargronden tegen het besluit van 20 oktober 2009 in te dienen en om over haar bezwaar te worden gehoord. Van het toepassen van een bestuurlijke lus wordt afgezien, nu de vraag of het college terecht heeft vastgesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als rechthebbende als bedoeld in artikel 11 van de WWB, in de procedure van appellante nog geheel niet aan de orde is geweest en appellante ter zitting van de Raad heeft verzocht geen gebruik te maken van de bestuurlijke lus.
4.3. Voor inwilliging van het verzoek van appellante om het college tot vergoeding van schade te veroordelen, bestaat geen grond.
5. Wel bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor aan appellante verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellante niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep van appellante gegrond en vernietigt het besluit van 22 oktober 2009 voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 oktober 2009;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante voor zover dat bezwaar is gericht tegen het besluit van 20 oktober 2009;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa