ECLI:NL:CRVB:2012:BY1270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5267 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens gebrek aan medewerking aan onderzoek naar woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Groningen. De appellant, A. te B., had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet had meegewerkt aan een onderzoek naar zijn woonsituatie. De sociale recherche had op 16 september 2009 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd, maar de appellant was niet thuis. Vervolgens werd hij uitgenodigd voor een gesprek op 24 september 2009, waar onduidelijkheid bestond over zijn relatie met zijn echtgenote en de woonsituatie. Ondanks dat hem werd uitgelegd dat niet meewerken aan een huisbezoek gevolgen kon hebben, weigerde de appellant medewerking te verlenen omdat hij een dringende afspraak had in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG).

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, gezien de twijfels over de woon- en leefsituatie van de appellant. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om duidelijkheid te verschaffen over zijn situatie en dat het bijstandsverlenend orgaan de informatie moet controleren. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het standpunt van het college onjuist was en dat hij niet had geweigerd om mee te werken aan het huisbezoek.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De Raad stelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.F. Bandringa als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 23 oktober 2012.

Uitspraak

10/5267 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 augustus 2010, 10/49 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is gehuwd met [N.]. Uit hun relatie zijn vier kinderen geboren. Appellants echtgenote stond ten tijde in geding samen met haar kinderen ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres 1] te Groningen. Appellant stond sinds 30 mei 2008 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 2] te Groningen.
1.2. Appellant heeft op 31 augustus 2009 met ingang van 22 september 2009 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Omdat twijfels bestonden over de woon- en leefsituatie van appellant heeft de sociale recherche een onderzoek verricht. In dit kader heeft de sociale recherche op 16 september 2009 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant. Hierbij werd appellant niet thuis aangetroffen.
1.4. Bij brief van 16 september 2009 is appellant uitgenodigd voor een gesprek bij de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (dienst) op 24 september 2009. Hierbij is vermeld dat het gesprek ongeveer anderhalf uur zal duren. Omdat tijdens het gesprek onduidelijkheid bleef bestaan over de relatie van appellant met zijn echtgenote (anderhalf jaar na het verkrijgen van gescheiden woonadressen was nog geen echtscheidingsprocedure gestart) en de verhouding tussen het aantal bewoners van de woning aan het opgegeven adres en het aantal slaapkamers in die woning (de woning werd blijkens de gegevens van de GBA door vijf mensen bewoond, terwijl - naar bij het college bekend was - de woning maar drie slaapkamers heeft), en tevens bleek dat appellant een huurcontract noch een bewijs van de huurbetalingen kon overleggen, is appellant aan het eind van het gesprek gevraagd om mee te werken aan een huisbezoek. Appellant gaf aan niet bereid te zijn om mee te werken in verband met een andere dringende afspraak. Hem is uitgelegd wat de gevolgen zijn van het niet meewerken aan het huisbezoek.
1.5. Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen.
1.6. Bij besluit van 4 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2009 ongegrond verklaard. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn woonsituatie, waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Hierbij is verwezen naar de artikelen 11 en 17 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd - kort gezegd - dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek. Voorts heeft hij niet geweigerd om mee te werken aan het huisbezoek, maar was hij aansluitend aan het gesprek bij de dienst verhinderd in verband met een dringende afspraak in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), omdat hij moest tolken voor een ernstig zieke kennis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van de betrokkene. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 november 2010, LJN BO7274) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Indien van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek sprake is, kan alleen een zwaarwegende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking.
4.3. In het onderhavige geval bestond - anders dan appellant heeft gesteld - een redelijke grond voor het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het opgegeven adres aan de [adres 2] te Groningen. Appellant heeft voorafgaand aan het huisbezoek geen eenduidige informatie verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Hierbij wordt verwezen naar wat appellant tijdens het gesprek bij de dienst op 24 september 2009 heeft verklaard over de relatie met zijn echtgenote en over de andere bewoners van de woning aan het opgegeven adres, alsook naar het feit dat tijdens dit gesprek bleek dat appellant geen huurcontract en evenmin een bewijs van de huurbetalingen kon overleggen. De stelling van appellant dat het huisbezoek nagenoeg niets te maken had met hem of met zijn situatie treft dus geen doel. Ook valt, anders dan appellant heeft gesteld, niet in te zien dat verificatie van de woon- en leefsituatie van appellant op een voor hem minder belastende wijze dan via een huisbezoek kon geschieden.
4.4. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellant verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een onmiddellijk na afloop van het gesprek op 24 september 2009 af te leggen huisbezoek.
4.5. De stelling van appellant dat hij niet heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het huisbezoek, maar dat hij aansluitend aan het gesprek bij de dienst verhinderd was in verband met een dringende afspraak in het UMCG, treft ook geen doel. Hierin is geen zwaarwegende reden gelegen voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. Nu in de onder 1.4 genoemde uitnodigingsbrief is vermeld dat het gesprek op 24 september 2009 ongeveer anderhalf uur zal duren en op zichzelf niet in geschil is dat het afleggen van een huisbezoek kan plaatsvinden binnen die in de brief vermelde tijdsduur van het gesprek, komt de omstandigheid dat appellant met die tijdsduur bij het maken van zijn afspraak in het UMCG geen rekening heeft gehouden, voor zijn risico. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het gemotiveerde standpunt van het college, dat appellant na afloop van het beoogde huisbezoek nog tijdig in het UMCG aanwezig had kunnen zijn, onjuist is.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Aangezien het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R. Scheffer