11/4071 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
het bestuur van de rechtbank ’s-Gravenhage (verweerder)
Datum uitspraak: 18 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 mei 2011 (bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar tegen de door verweerder op 28 januari 2011 vastgestelde beoordeling van zijn stage civiel recht ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.L. Gerrits, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat, en mr. D.A. Schreuder.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 1 oktober 2009 aangesteld als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in tijdelijke dienst voor de duur van drie jaar. Hij is zijn opleiding aangevangen bij de rechtbank ’s-Gravenhage in de sector strafrecht. De stage in deze sector is afgesloten met een voldoende beoordeling. Appellant heeft zijn opleiding per 1 april 2010 voortgezet bij de sector civiel recht, eveneens bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
1.2. Appellant heeft op 8 april 2010 een intakegesprek gevoerd met zijn opleiders. Op 13 juli 2010 en op 15 november 2010 hebben de opleiders voortgangsgesprekken met appellant gevoerd. Op 18 januari 2011 hebben de opleiders, in aanwezigheid van de opleidingsadviseur, een zogeheten evaluatief toetsgesprek met appellant gevoerd. In vervolg hierop is een beoordelingsformulier opgemaakt en, op 21 januari 2011, aan appellant uitgereikt. Appellant heeft bedenkingen tegen de voorgenomen beoordeling kenbaar gemaakt, waarna de president van de rechtbank de beoordeling op 28 januari 2011, namens verweerder, ongewijzigd heeft vastgesteld.
1.3. De resultaatsgebieden “voorbereiden zitting” en “zittingen” zijn in de beoordeling met een score C (voldoende), beoordeeld. Het resultaatsgebied “uitspraken” is met een score B (onvoldoende) beoordeeld. Het resultaatsgebied “professionalisering” is met een score A (slecht) beoordeeld. Deze laatste score is in de beoordeling als volgt toegelicht. Meerdere bij het betrokken gebied behorende competenties geven reden tot zorg. Wat betreft het leervermogen valt op dat appellant, ook na herhaaldelijk op onzorgvuldigheden te zijn gewezen, niet zorgvuldiger is gaan werken. Verder heeft hij moeite met het incasseren en verwerken van feedback, zich uitend in het voortdurend in discussie gaan en herhalen van het eigen standpunt. Organisatie van het eigen werk is onvoldoende. In de eerste fase van de civiele stage zijn te weinig vonnissen geschreven en appellant heeft diverse vonnissen veel te lang laten liggen. De communicatie hierover met de opleiders is onvoldoende geweest. Verder heeft appellant nagelaten de opleiders te informeren over werkzaamheden voor de wrakingskamer en over de noodzaak om enige tijd niet om de vrijdag, maar iedere vrijdag vrij te nemen. De opleiders hebben er onvoldoende vertrouwen in dat appellant op deze punten in een verbeteringsperiode verbetering zal kunnen laten zien. Met inachtneming van het Handboek raioregelingen 2009 (Handboek), waarin is bepaald dat de laagste score tevens de eindscore vormt, is het totaalniveau van de behaalde resultaten eveneens met een score A beoordeeld.
1.4. In het Handboek is bepaald dat de raio, om naar de volgende stage over te kunnen gaan, op alle te beoordelen onderdelen minimaal een voldoende moet scoren. In geval van een beoordeling met eindresultaat B volgt een herkansing van zes maanden. Tijdens de gehele opleiding is slechts éénmaal een herkansing mogelijk. In geval van een beoordeling met eindresultaat A volgt beëindiging van de opleiding. De beoordeling van appellant heeft, overeenkomstig het Handboek, tot beëindiging van zijn opleiding geleid.
1.5. Na bezwaar van appellant is de beoordeling bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Appellant bestrijdt in beroep uitsluitend de juistheid van de toegekende A-score op het resultaatsgebied “professionalisering” en in verband daarmee ook de A-score als eindscore. Appellant meent dat ten minste een B-score als eindscore aangewezen was geweest, hetgeen hem recht had gegeven op een herkansingsperiode.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050 en
TAR 2010,12) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij een negatief oordeel moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust.
3.2. De onder 1.3 weergegeven kritiek op het resultaatsgebied “professionalisering” betreft enerzijds een organisatorisch aspect, te weten de organisatie van het eigen werk en het tijdig voldoen aan gestelde kwantiteitseisen, en anderzijds een gedragsmatig aspect, kort gezegd inhoudende het vermogen om te leren, het op een juiste wijze omgaan met feedback en het voldoen aan in dat verband te stellen eisen aan de communicatie. Uit de gedingstukken blijkt, en verweerder heeft dat ter zitting van de Raad bevestigd, dat het eerst en vooral het laatstbedoelde, gedragsmatige aspect is geweest dat verweerder het vertrouwen in een goede afloop van een eventueel verbetertraject heeft doen verliezen. Dat verlies van vertrouwen heeft er, zo is namens verweerder toegelicht, toe geleid dat op het bewuste resultaatsgebied is gekozen voor een A-score in plaats van voor een
B-score.
3.3. Vooropgesteld wordt in dit verband dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat toekomstverwachtingen bij het bepalen van de keuze tussen het wel of niet toekennen van de laagst mogelijke score geen enkele rol mochten spelen. Nu een keuze als hier aan de orde in feite tevens een keuze voor het al dan niet voortzetten van de opleiding inhoudt, komt het de Raad voor dat bij het bepalen daarvan welhaast onvermijdelijk de aanwezige verwachtingen met betrekking tot het verloop van die eventuele voorzetting in zicht komen. Aan het instrument van de beoordeling is en blijft inherent dat dit een reflectie op het verleden vormt, maar zo lang de bedoelde verwachtingen zijn gestoeld op concrete, feitelijke ervaringen uit dat verleden, valt niet in te zien dat deze in het keuzeproces als het ware kunstmatig buiten beeld zouden moeten worden gehouden. Daarbij wordt nadrukkelijk opgemerkt dat het onder 3.1 genoemde vereiste van een toereikende, feitelijke onderbouwing in dit verband dus onverkort van belang blijft.
3.4. De Raad ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of de kritiek van verweerder op de hiervoor genoemde, gedragsmatige onderdelen van het functioneren van appellant, het vertrouwensverlies van verweerder kan dragen. Van belang in dit verband zijn allereerst de verslagen van de op 13 juli 2010 en op 15 november 2010 gehouden voortgangsgesprekken. In het eerste verslag is enige moeite met het omgaan met feedback gesignaleerd, maar zijn leervermogen en samenwerking niettemin uitdrukkelijk als “goed” beoordeeld. In het tweede verslag is sprake van “vragen” met betrekking tot het leervermogen en zelfreflectie, inhoudende dat appellant er enerzijds blijk van geeft zijn eigen optreden kritisch te bezien en fouten grif toegeeft, maar dat anderzijds bepaalde aandachtspunten blijven terugkomen en dat appellant moeite heeft met inhoudelijke kritiek. Ook is gesteld dat de communicatie met betrekking tot de werkzaamheden voor de wrakingskamer kan verbeteren. Niettemin is de samenwerking met appellant onomwonden als “prettig” betiteld. In dit een en ander kan, hoewel daaruit een in zekere mate toenemende noodzaak naar voren komt om bepaalde zaken te verbeteren, nog geenszins een toereikende onderbouwing worden gevonden voor het meergenoemde teloorgaan van vertrouwen en het in verband daarmee toekennen van de laagst mogelijke waardering op het betrokken resultaatsgebied.
3.5. Na het gesprek op 15 november 2011 heeft zich een tweetal incidenten voorgedaan. Appellant is opgetreden als griffier in een wrakingszitting, dit in weerwil van een eerder advies van de opleidingscoördinator om, vanwege achterstanden in de reguliere werkzaamheden, geen werkzaamheden voor wrakingskamers meer uit te voeren. Een e-mail waarin appellant zijn precieze beweegredenen tot de deelname aan de zitting heeft uiteengezet, heeft bij de opleidingscoördinator, tevens één van de opleiders van appellant in de eerste helft van de stage, irritatie gewekt. Verder is de communicatie over opname van verlof op de vrijdag niet optimaal verlopen. Beide incidenten onderstreepten de al eerder boven tafel gekomen noodzaak tot een gedragsverandering, met name waar het de punten omgaan met feedback en communicatie betreft. De incidenten bieden echter onvoldoende grond voor een zo sterk veranderd inzicht in het functioneren van appellant ten opzichte van de situatie ten tijde van de voortgangsgesprekken, dat het op het gedrag van appellant gegronde vertrouwensverlies, en in verband daarmee de toekenning van de laagst mogelijke score op het resultaatsgebied “professionalisering”, alsnog zouden zijn gerechtvaardigd. In dit verband kan er niet aan voorbij worden gegaan dat verweerder appellant nooit heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen van het uitblijven van aanpassing van zijn gedrag, dit niettegenstaande de bepaling in het Handboek dat indien één maand voor het einde van een stage twijfels bestaan of de raio deze met goed gevolg zal afsluiten, dit aan de raio wordt gemeld.
3.6. Verweerder heeft nog aangevoerd dat in de verslagen van de voortgangsgesprekken van 13 juli 2010 en 15 november 2010 ook hardere en kritischer bewoordingen zijn terug te vinden dan de bewoordingen weergegeven onder 3.4. Het betreft bijvoorbeeld de vaststellingen dat appellant “echt alles op alles moet gaan zetten” en dat hij “nu een goed plan voor zichzelf moet maken”. Die woorden zien echter niet op meergenoemde, gedragsmatige onderdelen van het functioneren van appellant, maar op het onder 3.2 genoemde organisatorische aspect, inhoudende de inrichting van het eigen werk en het voldoen aan kwantiteitseisen. Dat aspect van het functioneren van appellant, zo is door verweerder bevestigd, is met betrekking tot het vertrouwensverlies en de daarmee samenhangende A-score niet doorslaggevend geweest. Nu door appellant onweersproken is gesteld dat hij heeft voldaan aan de met hem gemaakte afspraak tot het hebben voltooid van 22 à 23 vonnissen aan het einde van de stage - hetgeen aansluit bij de toelichtende tekst in de beoordeling, waarin alleen wordt gesproken van een achterstand op dit punt in de eerste fase van de stage - was in bedoeld aspect overigens ook onvoldoende grond gelegen voor toekenning van de laagst mogelijke score, hoe zeer ook uit de stukken naar voren komt dat de functievervulling door appellant ook in dit opzicht niet vlekkeloos is geweest.
3.7. Conclusie van al het voorgaande is dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de keuze voor een A-score op het resultaatsgebied “professionalisering” niet op onvoldoende gronden berust. Evident is weliswaar dat het functioneren van appellant op enkele tot dit resultaatsgebied behorende punten verbetering behoefde, maar voor de uit de toegekende score voortvloeiende ontzegging aan appellant van de kans om die verbetering tot stand te brengen is in de stukken en de daarop gegeven toelichtingen geen toereikende onderbouwing te vinden. Het beroep van appellant slaagt dus. Het bestreden besluit moet, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen, kan herstel van het aan dat besluit klevende gebrek slechts leiden tot het als onvoldoende aanmerken van het functioneren op het resultaatsgebied “professionalisering”, dat wil zeggen tot toekenning op dat resultaatsgebied van de score B. De Raad ziet daarom aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de score op genoemd resultaatsgebied aldus vast te stellen. Dat betekent dat ook de eindscore niet in stand kan blijven. Deze dient eveneens op een score B te worden vastgesteld. De Raad zal ook daartoe overgaan.
4. De Raad ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van appellant. Naar aanleiding van de door appellant gevraagde integrale vergoeding van zijn proceskosten wordt er op gewezen dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden, is niet gebleken. Dit brengt mee dat appellant, nu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en gelet op zijn in bezwaar gedane verzoek om toepassing van die bepaling, aanspraak heeft op vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 874,-. Verder heeft appellant aanspraak op vergoeding van eveneens € 874,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep. Voor zover het hier bedoelde verzoek van appellant er op is gericht dat de Raad verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding, bestaande in proceskosten die niet met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kunnen worden vergoed, moet dat verzoek worden afgewezen. Aangezien artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling inhoudt, is naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 oktober 2006, LJN AY9651) voor een (aanvullende) vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:73 van de Awb geen plaats.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de score op het resultaatsgebied
“professionalisering” is gehandhaafd op een A-score en voor zover daarbij de eindscore is
gehandhaafd op een A-score;
- stelt de score op het resultaatsgebied “professionalisering” alsmede de eindscore vast op
“onvoldoende” (score B);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
bestreden besluit;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat verweerder appellant het in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,-
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag € 874,-
en in beroep tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2012.