10/5537 TRI
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 augustus 2010, 10/1939 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaab. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Bij besluit van 9 juni 2009 heeft het Uwv de tegemoetkoming ingevolge de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI) over de periode van 6 december 2005 tot en met 5 juni 2006 en over de periode van 5 juli 2007 tot en met 4 januari 2008 herzien en teruggevorderd.
2.2. Bij besluit van 8 oktober 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 9 juni 2009 gehandhaafd.
3.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover dit ziet op de intrekking van de tegemoetkoming. Met terugwerkende kracht heeft het Uwv appellante namelijk over de periode van 6 december 2005 tot en met 5 juni 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de TRI heeft appellante daarom, achteraf gezien, nimmer recht gehad op een tegemoetkoming.
3.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dit op de terugvordering van de tegemoetkoming ziet. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat dit onderdeel van het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd, hetgeen ook ter zitting door het Uwv is erkend. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het (vernietigde) bestreden besluit in stand te laten. In artikel 2, zesde lid, van de TRI is onder meer artikel 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 57, eerste lid, van de WAO bepaalt dat het Uwv verplicht is hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Dat het Uwv de tegemoetkoming onverschuldigd heeft uitbetaald, is door appellante niet weersproken. In artikel 57, vierde lid, van de WAO is voor het Uwv de bevoegdheid neergelegd om van een terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien. Van deze bevoegdheid kan het Uwv gebruik maken als er sprake is van dringende redenen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake is van een dringende reden, omdat haar - uit hetgeen door appellante is aangevoerd - niet is gebleken dat de terugvordering voor appellante tot sociaal of financieel onaanvaardbare consequenties zal leiden.
3.3. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals is neergelegd in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek, nog niet was verstreken toen het Uwv het (primaire) besluit van 9 juni 2009 nam.
4. In het hoger beroepschrift heeft appellante zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij haar beroep ongegrond is verklaard en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van het besluit in stand blijven. Zij heeft in essentie herhaald hetgeen zij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft haar stellingen in hoger beroep niet nader onderbouwd.
5.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de gronden die appellante in beroep naar voren heeft gebracht en in hoger beroep zijn herhaald afdoende besproken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. Ter verduidelijking voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
5.2.1. Appellante heeft laatstelijk als receptioniste bij een gemeente een dienstverband van 36 uur per week gehad. Voor deze werkzaamheden is zij uitgevallen. Als gevolg van deze uitval is appellante met ingang van 5 juni 1999 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering.
5.2.2. Per 1 juni 2000 heeft appellante haar werkzaamheden als receptioniste hervat voor 18 uren in de week. De werkgever heeft appellante op 1 januari 2005 eervol ontslag verleend. In dit verband is aan appellante met ingang van 3 januari 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
5.2.3. De WAO-uitkering van appellante is met ingang van 6 december 2005 ingetrokken. Per die datum is aan appellante eveneens een WW-uitkering toegekend.
5.2.4. De in 5.2.2 genoemde WW-uitkering is naderhand ingetrokken, nadat appellante met succes haar ontslag heeft aangevochten. Deze intrekking staat evenwel los van de in 5.2.3 genoemde WW-uitkering, welke appellante over de periode van 6 december 2005 tot en met 5 juni 2008 heeft ontvangen als gevolg van de intrekking van de WAO-uitkering.
5.2.5. Nu appellante over laatstgenoemde periode naast de WW-uitkering tweemaal voor een periode van zes maanden een tegemoetkoming heeft ontvangen, heeft het Uwv deze, gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de TRI, terecht ingetrokken en teruggevorderd.
5.3. Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.2.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2012.