10/1792 WWB, 12/4980 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2010, 09/4697 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 17 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.W. Fris.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 10 juli 2012, LJN BX1177, heeft het college op 24 juli 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 15 augustus 2012 heeft mr. Kramer namens appellante een zienswijze over dit besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten in de eerste plaats naar de tussenuitspraak van 10 juli 2012. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Het geschil betreft de weigering van het college om aan appellante een onkostenvergoeding toe te kennen in verband met deelname aan een voorziening.
1.2. In de tussenuitspraak is overwogen dat het college geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3, derde lid, van de hier van toepassing zijnde beleidsregels, aangezien het college niet de vraag heeft beantwoord of ten tijde van de aanvraag van appellante van 2 juli 2007 redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij binnen een periode van een half jaar geen uitkeringsgerechtigde meer zou zijn als gevolg van arbeidsinschakeling. Daarbij heeft de Raad aangetekend dat een positieve beantwoording van die vraag om een aantal nader aangegeven redenen niet zonder meer in de rede ligt.
1.3. Bij besluit van 24 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2009 wederom ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering. Het college heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat het door appellante te volgen traject, waarvoor appellante op 11 mei 2007 was aangemeld bij Workstar, als doel had appellante te begeleiden bij een stage en uit te plaatsen naar reguliere arbeid. Volgens het college is een dergelijk traject bedoeld voor personen die relatief dicht bij de arbeidsmarkt staan. Dat een eerder traject voortijdig was afgebroken, viel appellante niet te verwijten. In het kader van een daarover gevoerde bezwaarprocedure is, aldus het college, vastgesteld dat appellante op haar werkplek naar behoren functioneerde.
1.4. De Raad zal het bestreden besluit met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
1.5. In haar zienswijze tegen het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd, samengevat, dat - anders dan het college nu aanneemt - ten tijde van de aanvraag op 2 juli 2007 redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat zij binnen een periode van een half jaar geen uitkeringsgerechtigde meer zou zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar wat zij daarover ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht. Bij die gelegenheid heeft appellante aangevoerd dat de hier aan de orde zijnde bepaling is bedoeld voor de zogenoemde route A-klanten en dat appellante niet onder die groep valt. In haar situatie is juist gebleken dat zij niet makkelijk bemiddelbaar is en dus niet kon worden aangenomen dat zij direct zou uitstromen naar betaalde arbeid.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling van het bestreden besluit.
2.1. Bij de beantwoording van de vraag of ten tijde van een aanvraag om een onkostenvergoeding redelijkerwijs kan worden verwacht dat de betrokkene binnen een periode van een half jaar geen uitkeringsgerechtigde meer zal zijn als gevolg van arbeidsinschakeling, komt aan het college beoordelingsvrijheid toe. De uitkomst van die beoordeling dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst.
2.2. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hiervoor geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. In dat kader heeft het college ook voldoende aandacht geschonken aan de in de tussenuitspraak neergelegde aandachtspunten bij de beantwoording van die vraag in het nader te nemen besluit.
2.2.1. In de eerste plaats is in de gedingstukken voldoende steun te vinden voor het standpunt van het college dat het door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) bij Workstar ondergebrachte traject erop was gericht dat appellante na een - door Workstar begeleide - stage zou uitstromen naar betaalde arbeid, zoals per 8 oktober 2007 ook is gebeurd. In dit verband wordt gewezen op de inhoud van de rapportages van de DWI van 19 oktober 2007 en 29 juli 2009, waaruit genoegzaam blijkt van het oogmerk van directe bemiddeling naar werk.
2.2.2. Het standpunt van appellante dat, zo begrijpt de Raad, toepassing van artikel 2.3, derde lid, van de beleidsregels niet zou kunnen worden toegepast omdat appellante geen route A-klant is, volgt de Raad niet. Appellante ontleent dat standpunt kennelijk aan de door de gemeente Amsterdam beschreven gang van zaken bij de intake van een aanvraag om bijstand. Dat is in dit geval echter niet aan de orde, omdat aan appellante in haar hoedanigheid van bijstandsgerechtigde in die gemeente een traject is aangeboden gericht op uitstroom uit de bijstand. Het college heeft appellante kunnen beschouwen als een bijstandscliënt die relatief dicht bij de arbeidsmarkt stond, mede gelet op haar eerdere werkervaring. Om die reden zou Workstar appellante volgens het met de DWI afgesproken traject meteen kunnen doorleiden naar een betaalde baan.
2.2.3. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat appellante niet makkelijk bemiddelbaar is geweest of dat verwacht kon worden dat zij moeilijk bemiddelbaar zou zijn. Weliswaar blijkt uit deze stukken, waaronder een rapportageoverzicht van de DWI waarin gegevens zijn verwerkt over een eerder bij Sagenn gevolgd traject en over eerdere werkzaamheden van appellante, dat er sprake is geweest van het stopzetten van dat eerdere traject en van problemen op een werkplek, maar niet dat appellante moeilijk bemiddelbaar was naar een stageplek en een reguliere baan. Ook al is dat achteraf beschouwd, dit blijkt ook geenszins uit het traject dat heeft geleid tot haar uitstroom op 8 oktober 2007. De (positieve) motivatie van appellante om aan het werk te gaan blijkt hieruit, dat zij kort na de start van het traject bij Workstar op basis van een assessment is toegelaten tot en begonnen aan een voor haar stage en voor haar uitstroom naar arbeid in de sector zorg relevante opleiding.
2.3. De in het thans bestreden besluit neergelegde handhaving van de afwijzing van de onkostenvergoeding kan dus standhouden. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
2.4. Het voorgaande brengt mee dat het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
3. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 ongegrond;
-wijst het verzoek om veroordeling van het college tot schadevergoeding af;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,--;
-bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J. Govaers en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.