ECLI:NL:CRVB:2012:BY0291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-1116 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens niet-aannemelijk gemaakte gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, die sinds 14 december 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstand. De intrekking vond plaats op 25 mei 2009, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen om gegevens te verstrekken. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden waren die hem in staat stelden om opnieuw bijstand aan te vragen. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij geen activiteiten meer verrichtte voor de postzegelhandel, waarover hij eerder bijstand ontving. De Raad benadrukte dat het op de weg van de appellant lag om aan te tonen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor bijstand, wat hij niet had gedaan.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/1116 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 februari 2012, 11/2311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaken 10/2008 WWB en 10/5418 WWB plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] en mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 14 december 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een advertentie in een huis-aan-huisblad op 2 februari 2009 van postzegelhandel [naam postzegelhandel] (postzegelhandel), waarin het adres van appellant en zijn telefoonnummer staan vermeld, heeft een sociale rechercheur bij de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Naar aanleiding van de verklaring van appellant in dat onderzoek heeft het college appellant bij brief van 25 maart 2009 in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen na dagtekening van die brief bepaalde stukken over te leggen.
1.3. Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het college - onder gelijktijdige intrekking van een besluit van 8 april 2009 - de bijstand van appellant met ingang van 15 mei 2009 opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Bij dat besluit is appellant in de gelegenheid gesteld uiterlijk 22 mei 2009 aan zijn verplichtingen te voldoen door een aantal gegevens te verstrekken. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, ingetrokken met ingang van 15 mei 2009 op de grond dat hij het verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2009
niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen procesbelang heeft omdat de intrekking bij het besluit van 25 mei 2009 in rechte vaststaat, aangezien appellant tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt.
1.4. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 19 maart 2010 het door appellant tegen het besluit van 22 juli 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nr. 10/2008 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.5. Bij besluit van 9 november 2009 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 12 februari 2007 ingetrokken en de over de periode van 12 februari 2007 tot en met 14 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.683,39 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2009 ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 15 september 2010 het door appellant tegen het besluit van 26 maart 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nr. 10/5418 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.7. Op 12 mei 2011 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij herstel wenst van de onterechte stopzetting van de bijstand per 1 juni 2009.
1.8. Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
1.9. Bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 18 mei 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft in het bestreden besluit drie te beoordelen periodes onderscheiden. De eerste periode is de periode waarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden. De tweede periode is de periode waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, maar die ligt voor de datum van de aanvraag. De derde periode loopt van de aanvraag op 12 mei 2011 tot en met het primaire besluit van 18 mei 2011. Het college heeft zich in het bestreden besluit, voor zover van belang, ten aanzien van die laatste periode op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van aannemelijk gemaakte gewijzigde omstandigheden, waardoor wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat zijn beroep uitsluitend nog betrekking heeft op de derde periode en dat hij de beroepsgronden niet handhaaft ten aanzien van de twee daaraan voorafgaande periodes. Daarom wordt in het hierna volgende uitsluitend een oordeel gegeven over de periode die ziet op de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit, in dit geval dus van 12 mei 2011 tot en met 18 mei 2011.
4.2. Gegeven de uitspraak van de Raad van heden, nr. 10/2008 WWB, staat het intrekkingsbesluit van 25 mei 2009 in rechte vast. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 maart 2010, LJN BM0861) ligt het, indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet aangetoond dat in de hier te beoordelen periode sprake was van een wijziging in zijn omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand bij het besluit van 25 mei 2009. Bij dit besluit heeft het college de bijstand ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB wegens het niet verstekken van gevraagde gegevens over de postzegelhandel. Gelet op deze intrekking lag het thans op de weg van appellant om openheid van zaken te geven over zijn activiteiten voor de postzegelhandel en zijn daarmee eventueel verworven inkomsten. Appellant heeft daaraan niet voldaan. In dat verband heeft het college terecht vastgesteld dat ten tijde van de aanvraag en de bezwaarprocedure nog steeds advertenties van de postzegelhandel verschenen in een huis-aan-huisblad en dat in die advertenties nog steeds het adres en telefoonnummer van appellant stonden vermeld. De stelling van appellant dat hij in de periode in geding niet betrokken was bij de handel in postzegels en dat uitsluitend zijn vader de postzegelhandel drijft, heeft hij niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Het betoog van appellant dat het ontbreken van deze gegevens hem niet mag worden tegengeworpen, omdat hij daarover niet kan beschikken, slaagt niet. Dat de daartoe benodigde administratie van de postzegelhandel niet zijn eigendom is maar die van zijn vader en dat deze weigert appellant daarvan afschriften te verstrekken, is een omstandigheid die, gelet op het in 4.2 omschreven toetsingskader, voor rekening en risico van appellant dient te blijven.
4.4. De gegevens die appellant wel heeft overgelegd zijn onvoldoende om aan te nemen dat appellant in de periode in geding voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4.1. Appellant heeft in bezwaar een uittreksel overgelegd uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 17 maart 2010. Dit uittreksel vermeldt dat de postzegelhandel wordt gedreven voor rekening van [naam vader] te [woonplaats] (Spanje) en dat appellant gevolmachtigde is met een volledige volmacht. Voorts vermeldt het bijbehorende opgaafformulier voor de mutatie in het handelsregister dat appellant nooit eigenaar van de postzegelhandel is geweest en dat het dossier door middel van een rectificatie zal worden teruggedraaid naar een eenmanszaak op naam van [naam vader] per 12 februari 2007.
4.4.2. De enkele wijziging van de tenaamstelling van de postzegelhandel in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is onvoldoende om een wijziging in de omstandigheden als bedoeld in 4.2 aan te nemen. Het is immers een zuiver administratieve omzetting die - mede gelet op de volledige volmacht van appellant - niet uitsluit dat appellant nog steeds activiteiten verricht voor de postzegelhandel en daaruit inkomsten ontvangt.
4.4.3. De door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van zijn vader van 3 oktober 2011 komt voor wat betreft het gedeelte dat hij (vader) degene is die de postzegelhandel drijft, overeen met het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarvoor geldt hetzelfde als is overwogen in 4.4.2. Voor het overige vermeldt [naam vader] in zijn verklaring dat zijn zoon geen werkzaamheden verricht in het bedrijf van de vader. Hiermee heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk geen activiteiten meer verricht voor de postzegelhandel, omdat objectieve en verifieerbare gegevens op grond waarvan dat kan worden vastgesteld niet voorhanden zijn.
4.4.4. Appellant heeft ten slotte gesteld geen inkomsten te ontvangen uit de postzegelhandel. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij in bezwaar een kopie overgelegd van een bankafschrift van 17 augustus 2011 van de zakelijke rekening van de postzegelhandel met daarop een handgeschreven aantekening van [d. B.] dat de rekening per 12 februari 2007 op naam staat van [naam vader]. Volgens appellant is [d. B.] een ING-medewerker en moet uit deze aantekening de conclusie worden getrokken dat niet hij maar zijn vader de gerechtigde was van de zakelijke rekening. Hierin kan appellant niet worden gevolgd. Er is geen sprake van een officieel document van de zijde van de ING-bank waaruit kan worden afgeleid dat in de periode in geding - anders dan voorheen - uitsluitend [naam vader] de gerechtigde was van de zakelijke rekening van de postzegelhandel. De handgeschreven aantekening op de kopie van het bankafschrift is voor dat laatste onvoldoende. Appellant heeft ter zitting gewezen op een stempel van de ING op het rekeningafschrift. Dat stempel is echter nauwelijks zichtbaar, laat staan leesbaar.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
HD