ECLI:NL:CRVB:2012:BY0290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5418 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van een postzegelhandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 14 december 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle ongegrond had verklaard. Het college had de bijstand van appellant ingetrokken op basis van onderzoeksresultaten die aantoonden dat appellant een postzegelhandel dreef zonder dit te melden aan het college, wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde.

De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om het college te informeren over zijn activiteiten als ondernemer. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant in de periode van 12 februari 2007 tot 15 mei 2009 een postzegelhandel dreef en dat hij inkomsten genereerde uit deze activiteiten. Appellant heeft geen deugdelijke administratie of boekhouding overgelegd en heeft niet aangetoond dat hij geen recht had op bijstand. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten rechtmatig zijn.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt op 9 oktober 2012.

Uitspraak

10/5418 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 september 2010, 10/661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 10/2008 WWB en 12/1116 WWB, plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] en mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 14 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van een advertentie in een huis-aan-huisblad op 2 februari 2009 van postzegelhandel [naam postzegelhandel] (postzegelhandel), waarin het adres van appellant en zijn telefoonnummer worden vermeld, heeft een sociaal rechercheur van de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel, de krant “de Swollenaer” en de Belastingdienst en appellant verhoord. Tevens zijn de bankgegevens van de zakelijke rekening van de postzegelhandel opgevraagd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 oktober 2009.
1.3. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 15 mei 2009. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4. Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 9 november 2009 de bijstand vanaf 12 februari 2007 in te trekken. Tevens heeft het college de over de periode van 12 februari 2007 tot en met 14 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand van € 28.683,39 teruggevorderd van appellant. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven met een eenmanszaak genaamd “[naam eenmanszaak]” en dat hij als zelfstandige werkzaamheden verricht en hieruit inkomsten ontvangt. Omdat appellant desgevraagd geen deugdelijke boekhouding of administratie heeft overgelegd, is het recht op bijstand vanaf 12 februari 2007 niet vast te stellen.
1.5. Bij besluit van 26 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geval dient te worden beoordeeld de periode van 12 februari 2007 tot 15 mei 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Awb is ingetrokken.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode voor zijn rekening en risico een postzegelhandel dreef en in dat kader werkzaamheden heeft verricht. Daarbij komt vooral betekenis toe aan het feit dat de postzegelhandel ten tijde van belang bij de Kamer van Koophandel stond inschreven op de naam en het woonadres van appellant, dat appellant de enige gemachtigde was van de zakelijke bankrekening op naam van de postzegelhandel en dat appellant met de postzegelhandel adverteerde. De stelling van appellant dat hij was vrijgesteld van de arbeidsverplichting en dat hij bovengenoemde activiteiten daarom niet hoefde te melden, treft geen doel. Die vrijstelling ontsloeg hem immers niet van de verplichting om het college in te lichten indien hij die activiteiten gaat verrichten.
4.4. Het betoog van appellant dat hij de postzegelhandel ten tijde van belang voor rekening en risico van zijn in het buitenland verblijvende vader dreef, en dat hij daaruit geen inkomsten heeft ontvangen, faalt. Uit het door appellant overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 17 maart 2010 en het daarbij behorende opgaafformulier van de mutatie volgt weliswaar dat de postzegelhandel met terugwerkende kracht tot 12 februari 2007 op de naam van de vader is gesteld, maar dat laat onverlet dat de postzegelhandel ten tijde hier in geding op naam van appellant stond. De omzetting achteraf betrof bovendien slechts een administratieve mutatie in de registers van de Kamer van Koophandel. Objectieve en verifieerbare gegevens die een daadwerkelijke omzetting ondersteunen, in die zin dat appellant ten tijde in geding niet langer was betrokken bij de postzegelhandel, heeft appellant niet overgelegd. Ook de door appellant gestelde omzetting van de zakelijke bankrekening van de postzegelhandel op de naam van de vader van appellant met terugwerkende kracht tot 12 februari 2007 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft enkel een kopie van een bankafschrift uit 2011 voorzien van een handgeschreven mutatie met een bijbehorend onleesbaar stempel overgelegd. Een officieel document van de zijde van de bank ontbreekt. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat niet hij maar zijn vader tijdens de in geding zijnde periode de enige gerechtigde was van de zakelijke rekening. Ook de achteraf opgemaakte handgeschreven verklaring van de vader van appellant van 1 februari 2010, inhoudende dat de vader van appellant de eigenaar is van de postzegelhandel, is niet toereikend om aan te nemen dat appellant, naar hij stelt, geen bemoeienis had met de postzegelhandel. Objectieve en verifieerbare gegevens, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat appellant niet voor zijn rekening en risico werkzaamheden in de postzegelhandel heeft verricht, ontbreken immers.
4.5. Door de postzegelhandel en de daarmee samenhangende activiteiten niet te melden aan het college heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat appellant, zoals hij stelt, voor zijn activiteiten geen geld zou hebben ontvangen maakt het vorenstaande niet anders omdat het in ieder geval op geld waardeerbare activiteiten betreft.
4.6. Schending van de inlichtingverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7. Appellant heeft niet door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de inkomsten uit de postzegelhandel hem niet ten goede kwamen en dat hij ten tijde in geding niet de beschikkingsmacht had over de zakelijke rekening. De in dit kader overgelegde bankafschriften leiden niet tot een ander oordeel nu deze niet de hele periode in geding beslaan en daarnaast van die zakelijke rekening ook privé-uitgaven werden betaald. Appellant heeft ook geen deugdelijke boekhouding of administratie bijgehouden. Hij heeft ook nadien op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht verschaft in de exacte omvang van zijn werkzaamheden en de in die periode verkregen inkomsten. Dat appellant niet over de benodigde gegevens kan beschikken omdat zijn vader, die eigenaar is van de gegevens, deze niet wil afstaan, komt voor rekening en risico van appellant. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij nakoming van de wettelijke inlichtingenverplichting ten tijde hier in geding recht had op aanvullende bijstand. Het recht op bijstand is hierdoor niet vast te stellen.
4.8. Appellant heeft de bevoegdheid tot terugvordering en de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
HD