ECLI:NL:CRVB:2012:BY0288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2008 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen intrekkingsbesluit bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift dat appellant op 12 mei 2009 indiende tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Dit besluit, dat op 25 mei 2009 was genomen, hield in dat de bijstandsverlening aan appellant met ingang van 15 mei 2009 werd ingetrokken. De Raad oordeelde dat het bezwaarschrift van 12 mei 2009 niet kon worden aangemerkt als een rechtsmiddel tegen het intrekkingsbesluit, omdat dit besluit ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog niet tot stand was gekomen. De Raad stelde vast dat appellant niet redelijkerwijs kon menen dat het besluit van 25 mei 2009 al bestond op het moment van indienen van zijn bezwaar.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht. Het college had eerder, op 8 april 2009, het recht op bijstand van appellant opgeschort omdat hij niet de gevraagde bewijsstukken had ingediend. Na een intrekking van dit besluit op 15 mei 2009, werd appellant de kans geboden om de benodigde gegevens te verstrekken. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2009 niet-ontvankelijk, omdat er geen bezwaar was gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 25 mei 2009. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet opgingen. De Raad bevestigde dat de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing waren op de situatie van appellant, omdat het intrekkingsbesluit op een andere grondslag berustte dan het opschortingsbesluit. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het college duidelijk waren en dat appellant niet in verwarring was gebracht door de gang van zaken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/2008 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 maart 2010, 09/1440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 10/5418 WWB en 12/1116 WWB, plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] en mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 14 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 8 april 2009 opgeschort op de grond dat appellant de door het college bij schrijven van 25 maart 2009 gevorderde bewijsstukken niet of onvolledig heeft verstrekt. In dit besluit is appellant nogmaals verzocht om aan zijn verplichtingen te voldoen, waarbij de gevraagde gegevens uiterlijk 14 mei 2009 bij het college in bezit dienen te zijn.
1.3. Bij schrijven van 12 mei 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 april 2009.
1.4. Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het college het besluit van 8 april 2009 ingetrokken omdat dit besluit abusievelijk was ondertekend door een sociaal rechercheur die daartoe niet bevoegd was. Bij het besluit van 15 mei 2009 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 15 mei 2009 opgeschort, omdat appellant de in de brief van
25 maart 2009 verzochte gegevens nog niet had verstrekt. In het besluit van 15 mei 2009 is appellant alsnog in de gelegenheid gesteld om binnen zeven dagen na de verzenddatum van dat besluit de door het college gevraagde gegevens te verstrekken.
1.5. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 15 mei 2009 ingetrokken op de grond dat appellant niet binnen de hersteltermijn heeft voldaan aan zijn verplichting de gevraagde gegevens over te leggen.
1.6. Bij schrijven van 28 mei 2009 heeft de secretaris van de Adviescommissie bezwaarschriften appellant bericht dat het bezwaarschrift van appellant, dat was gericht tegen het besluit van 8 april 2009, in behandeling blijft als zijnde gericht tegen het besluit van 15 mei 2009.
1.7. Bij besluit van 22 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede werd geacht te zijn gericht tegen het besluit van 15 mei 2009, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 25 mei 2009, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Nu er geen recht op bijstand meer bestaat heeft appellant geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit tot opschorting van het recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het betoog van appellant dat het onder 1.3 aangehaalde bezwaarschrift van 12 mei 2009 op grond van artikel 6:10 van Awb tevens moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 25 mei 2009, zodat het besluit van 25 mei 2009 niet in rechte vaststaat, treft geen doel. Ingevolge artikel 6:10 van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening a. wel reeds tot stand was gekomen of b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Beide situaties doen zich hier niet voor. Ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 12 mei 2009 was het besluit van 25 mei 2009 nog niet tot stand gekomen. Evenmin kon appellant redelijkerwijs menen dat dit wel het geval was, nu het college eerst tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB kan besluiten indien het inlichtingenverzuim, dat tot opschorting van het recht op bijstand heeft geleid, niet binnen de in het opschortingsbesluit vermelde termijn is hersteld. Deze laatste termijn liep nog op het moment dat appellant zijn bezwaarschrift indiende. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs kon menen dat het besluit van 25 mei 2009 ten tijde van het indienen van het onder 1.3 genoemde bezwaarschrift reeds tot stand was gekomen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent dit dat het bezwaarschrift van 12 mei 2009 niet tevens kan worden aangemerkt als een rechtsmiddel tegen het intrekkingsbesluit van 25 mei 2009.
4.2. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb kunnen evenmin dienen als grondslag om het bezwaarschrift van 12 mei 2009 aan te merken als te zijn gericht tegen het besluit van 25 mei 2009. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar geheel tegemoet komt. Niet in geschil is dat het bezwaar van appellant, dat was gericht tegen het besluit van 8 april 2009, op grond van artikel 6:19 van de Awb tevens wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 15 mei 2009, waarbij het besluit van 8 april 2009 is ingetrokken. Het betoog van appellant dat het bezwaar op grond van artikel 6:19 Awb ook mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het intrekkingsbesluit van 25 mei 2009 slaagt niet, nu dit laatste besluit niet alleen berust op een andere bevoegdheidsgrondslag maar ook op een andere feitelijke grondslag dan het opschortingsbesluit van 15 mei 2009.
4.3. Ten slotte ziet de Raad, anders dan appellant, geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat het college achtereenvolgens drie besluiten heeft genomen voor appellant verwarrend is geweest. Deze besluiten zijn concreet en duidelijk van opzet en alle voorzien van een rechtsmiddelenvermelding. Ook in de onder 1.6 aangehaalde brief van de secretaris van de bezwaarschriftencommissie staat duidelijk dat het bezwaar na intrekking van het besluit van 8 april 2009 wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 15 mei 2009. Appellant kan door deze brief niet op het verkeerde been zijn gezet, zoals hij stelt, reeds omdat daarin op geen enkele wijze de suggestie is gewekt dat ook het besluit van 25 mei 2009 zou worden meegenomen bij de beslissing op het bezwaarschrift van 12 mei 2009. Daarnaast is niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de secretaris van de bezwaarschriftencommissie dat appellant geen apart bezwaar meer hoefde te maken tegen het besluit van 25 mei 2009.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
HD