ECLI:NL:CRVB:2012:BY0256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5186 WWB + 10/6406 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering door inwonende zoon en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante, die een alleenstaande moeder is, op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter besloten om de toeslag te verlagen naar 10% omdat appellantes zoon, die op een ander adres stond ingeschreven, bij haar inwoonde en kon meebetalen aan het huishouden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 11 mei 2009 tijdens een huisbezoek heeft verklaard dat de zolderkamer waar haar zoon verbleef, aan haar toebehoorde. Deze verklaring werd niet weerlegd door appellante, die ook ter zitting van de rechtbank bevestigde dat de zolder bij haar woning hoort. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de zoon zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, ondanks zijn inschrijving op een ander adres.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de verlaging van de toeslag en de terugvordering van teveel betaalde bijstand terecht waren. De Raad concludeerde dat appellante recht had op een toeslag van 10% in plaats van 20% van het minimumloon, en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien. De hoger beroepen van appellante werden afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/5186 WWB, 10/6406 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
6 augustus 2010, 10/2393 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 oktober 2010, 10/3546 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Verkerk, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Hout, kantoorgenote van mr. Verkerk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college de toeslag van appellante met ingang van 28 april 2009 herzien naar 10%. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat per die datum appellantes zoon, [naam zoon] ([naam zoon]), bij haar inwoont en kan meebetalen aan het huishouden.
1.3. Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het college, voor zover van belang, de teveel betaalde bijstand over de periode van 28 april 2009 tot en met 31 december 2009 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.001,37.
1.4. Bij besluit van 12 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 17 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2010, voor zover dat ziet op de terugvordering, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de terugvordering, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraken voor zover die zien op de verlaging van de toeslag en terugvordering. Zij heeft aangevoerd dat haar toeslag ten onrechte is verlaagd naar 10% en dat [naam zoon] niet bij haar inwoont op het adres [adres] 14-3, maar een zelfstandige woning bewoont op het adres [adres] 14-2. Dat [naam zoon] meerdere malen per week bij haar douchte en at, kwam omdat hij aan het verbouwen was. Dit was een situatie van tijdelijke aard. Appellante heeft verder betoogd dat in de aangevallen uitspraak 1 onjuiste feiten worden vermeld. Appellante ontvangt al bijstand sinds de jaren tachtig, en niet sinds 1 juni 1996. Verder staat [naam zoon] vanaf 20 april 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres] 14-2, en niet vanaf 30 maart 2010, dat is de datum van afgifte van het uittreksel van het GBA.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 25, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college de norm, als bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, verhoogt met een toeslag voor zover belanghebbende hogere algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.2. In artikel 3, derde lid, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (Verordening) is bepaald dat de toeslag voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder dan wel alleenstaande ouders en in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, 20% van het netto minimumloon bedraagt.
4.3. In artikel 4, vierde lid, van de Verordening is bepaald dat de toeslag voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar en ouder of alleenstaande ouders en in wiens woning tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft, 10% van het minimumloon bedraagt.
4.4. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De inschrijving in de GBA is niet doorslaggevend.
4.5. Appellante heeft op 11 mei 2009 tijdens een huisbezoek aan de [adres] 14-3, afgelegd naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van [naam zoon], tegenover handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam verklaard dat de zolderkamer, waar [naam zoon] verbleef, aan haar toebehoort. Ook ter zitting van de rechtbank van 22 juli 2010 heeft appellante verklaard dat de zolder bij haar woning hoort.
Van een verbouwing, waardoor [naam zoon] tijdelijk in de woning van appellante zou verblijven, is tijdens het huisbezoek niet gebleken. Verder heeft appellante haar ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling, dat sprake was van een verwisseling van de zolderkamers en dat de zolderkamer waar [naam zoon] verbleef niet tot haar woning behoorde, niet onderbouwd. Er is geen aanleiding om appellante niet aan haar afgelegde verklaring te houden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk is afgelegd, zoals ter zitting is betoogd. Gelet op de verklaringen van appellante en de bevindingen tijdens het onderzoek in verband met de aanvraag om bijstand van [naam zoon] is er voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat [naam zoon] vanaf 28 april 2009 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres] 14-3. Dat [naam zoon] vanaf 20 april 2009 in de GBA stond ingeschreven op het adres [adres] 14-2, doet hier niet aan af.
4.6. Appellante heeft terecht opgemerkt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 bij de weergave van de feiten niet de juiste inschrijfdatum van [naam zoon] in de GBA, en evenmin de juiste ingangsdatum van de bijstandsuitkering van appellante heeft vermeld. Deze feitelijke onjuistheden kunnen echter, gelet op 4.5, niet leiden tot vernietiging van die uitspraak.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellante recht had op een toeslag van 10% in plaats van 20% van het minimumloon. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd om de bijstand van appellante te herzien.
4.8. Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden naar voren gebracht, zodat het oordeel van de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak 2, geen bespreking behoeft.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen. De aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd. De aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M. Tason Avila
HD