ECLI:NL:CRVB:2012:BY0250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6732 WWB + 10/6734 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en brutering van de vordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die ten onrechte inkomsten uit prostitutieactiviteiten niet heeft gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat op basis van een anonieme tip en daaropvolgend onderzoek door de gemeente, er voldoende bewijs was dat appellant zijn woning beschikbaar stelde voor prostitutie en daaruit inkomsten genereerde. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze oordelen bevestigd. Appellant had aangevoerd dat hij de Nederlandse taal niet voldoende machtig was en dat hij recht had op een tolk, maar de Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat appellant de taal niet machtig was, gezien zijn communicatie met de autoriteiten. De Raad concludeerde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten niet te melden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand. Tevens werd de brutering van de vordering door het college bevestigd, omdat appellant de terugvordering niet tijdig had voldaan. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om tot deze maatregelen over te gaan, en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de besluiten van het college te weerleggen.

Uitspraak

10/6732 WWB, 10/6734 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
3 november 2010, 10/2062 (aangevallen uitspraak 1) en 10/2353 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 augustus 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 3 september 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip op 16 april 2009, inhoudende dat op het woonadres van appellant sprake is van prostitutie, is door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is informatie ingewonnen bij de woningbouwvereniging Haag Wonen en bij de Politie Haaglanden, is op 26 mei 2009 een huisbezoek verricht en heeft op
4 augustus 2009 en op 25 augustus 2009 een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapportages van respectievelijk 24 juni 2009, 5 en 25 augustus 2009.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 november 2009 de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2009 tot en met
30 juni 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.942,94 (netto) van appellant terug te vorderen. Daarbij heeft het college overwogen dat appellant ten onrechte niet heeft gemeld dat hij inkomsten heeft ontvangen uit het exploiteren en/of faciliteren van prostitutieactiviteiten. Het college heeft verder meegedeeld dat appellant het terug te vorderen bedrag voor 2 januari 2010 moet hebben terugbetaald en dat, indien appellant deze schuld niet voor 31 december 2009 heeft afgelost, het schuldbedrag met de belasting en premies (loonheffing) zal worden verhoogd.
1.4. Bij besluit van 9 januari 2010 heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat hij op 31 december 2009 een vordering had openstaan van € 3.942,94 en dat deze vordering per
1 januari 2010 is verhoogd met de door het college afgedragen loonheffing tot een bedrag van € 2.199,77, waardoor de vordering € 6.142,71 (bruto) bedraagt.
1.5. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
20 november 2009 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
9 januari 2010 ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 5 juli 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van 8 februari 2010 ingetrokken en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat thans de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 7 februari 2009 tot en met 9 mei 2009 en dat het over die periode terug te vorderen bedrag op € 2.735,98 is berekend. Tot dit besluit is het college gekomen mede op basis van de alsnog opgevraagde en verkregen stukken die aan de rapportage van de Politie Haaglanden van 9 juli 2009 ten grondslag liggen, waaronder mutatierapporten van huisbezoeken op diverse data in de periode hier van belang en een proces-verbaal van verhoor van L. [naam prostituee S.].
1.8. Bij besluit van 12 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van
22 februari 2010 ingetrokken en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de door appellant te betalen loonheffing nader is bepaald op € 1.526,40, waardoor de vordering
€ 4.262,38 (bruto) bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
8 februari 2010 en 22 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen, die geacht worden mede te zijn gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2, heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd voor zover de beroepen ongegrond zijn verklaard. Hij bestrijdt dat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de feitelijke grondslag ontbreekt voor de conclusie dat hij in de in geding zijnde periode inkomsten heeft ontvangen door zijn woning beschikbaar te stellen voor prostitutieactiviteiten. Het college heeft dan ook ten onrechte de bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Ook heeft hij aangevoerd dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot brutering gebruik heeft kunnen maken zolang de intrekking en terugvordering, alsmede de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellant, nog niet in rechte vaststaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 10/2062 gemotiveerd en uitvoerig uiteengezet op grond waarvan naar haar oordeel het bestreden besluit 1, waarbij het college de intrekking van de bijstand tot de periode van 7 februari 2009 tot en met 9 mei 2009 heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant tijdens de in geding zijnde periode zijn woning beschikbaar heeft gesteld voor prostitutieactiviteiten en daarmee inkomsten heeft gegenereerd. De rechtbank heeft daartoe terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van appellant en [naam prostituee S.] alsmede aan de inhoud van de mutatierapporten. Daaraan kan niet afdoen dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het verslag van het gesprek van
4 augustus 2009 op een enkel punt niet juist heeft weergegeven. Dienaangaande heeft appellant terecht opgemerkt dat hij heeft verklaard “alle meisjes die in zijn woning zijn geweest waren prostituee” en niet “dat alle meisjes die in zijn woning zijn geweest daar waren in verband met prostitutie”. Deze onjuiste weergave laat onverlet dat appellant in hetzelfde gesprek heeft erkend dat er sinds februari 2009 al dames in zijn woning waren die in het achterste kamertje met klanten bezig waren. Blijkens het mutatierapport na het huisbezoek op 9 april 2009 door wijkagent Blok heeft appellant ook verklaard dat hij van de dames € 5,-- per sessie kreeg, wat bevestiging vindt in de verklaring van de prostituee [naam prostituee S.].
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat appellant de Nederlandse taal niet voldoende machtig is en dat hij destijds het recht op bijstand door een tolk niet heeft prijsgegeven. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig was. Hij heeft in zijn contacten met de politie en de afdeling Bijzonder Onderzoek steeds in het Nederlands gecommuniceerd. Uit het door hem ondertekende rapport van 4 augustus 2009 volgt dat appellant heeft verklaard geen behoefte te hebben aan een tolk.
4.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte bewijswaarde aan de verklaring van [naam prostituee S.] heeft gehecht, terwijl uitdrukkelijk uit het proces-verbaal van deze verklaring blijkt dat er geen gebruik is gemaakt van vertolking van het Bulgaars naar het Nederlands, treft geen doel. Uit het proces-verbaal volgt dat [naam prostituee S.] in de Nederlandse taal is gehoord. Er is geen aanknopingspunt aan te nemen dat zij de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig was. De enkele, niet onderbouwde, stelling van appellant is daarvoor onvoldoende.
4.4. Door van het beschikbaar stellen van zijn woning voor prostitutieactiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten geen mededeling te doen aan het college, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending is niet meer vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellant in de in geding zijnde periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding of een andere vorm van administratie bijgehouden van de activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten, zodat niet is te bepalen in hoeverre appellant over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand heeft.
4.5. Gelet op 4.1 tot en met 4.4 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode in geding in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand over de desbetreffende periode heeft kunnen besluiten. Daarmee is gegeven dat het college tevens bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode over te gaan. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
Brutering
4.7. Aangezien appellant het bij besluit van 20 november 2009 teruggevorderde bedrag niet uiterlijk op 31 december 2009 aan het college heeft voldaan, was het college ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB bevoegd tot brutering van de vordering met de door het college afgedragen loonheffing. Het enkele feit dat het besluit tot intrekking en terugvordering nog niet in rechte vaststond, betekent, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot brutering gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. De aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M. Tason Avila
HD