ECLI:NL:CRVB:2012:BX9929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5113 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op medische zorg in Duitsland en hoorplicht bij bezwaar tegen inhouding zorgverzekeringsbijdrage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen het College voor zorgverzekeringen (appellant) en een betrokkene die in Duitsland woont. De betrokkene ontving een pensioenuitkering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en had recht op medische zorg in Duitsland, gefinancierd door Nederland. Appellant had betrokkene in 2007 geïnformeerd over zijn recht op medische zorg en hem verzocht zich aan te melden bij de AOK in Berlijn. Betrokkene had echter niet gereageerd op de bijgevoegde Verklaring Horen, wat leidde tot een geschil over de hoorplicht bij de behandeling van zijn bezwaar tegen de inhouding van een zorgverzekeringsbijdrage op zijn AOW-pensioen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant betrokkene ten onrechte niet voor een hoorzitting had uitgenodigd, en had het bestreden besluit vernietigd, met een schadevergoeding van € 2.000,-- voor betrokkene. In hoger beroep stelde appellant dat betrokkene niet had aangetoond dat hij de Verklaring Horen had opgestuurd en dat hij daarom terecht had afgezien van het houden van een hoorzitting. De Raad oordeelde dat appellant op grond van artikel 69, vijfde lid, van de Zvw gerechtigd was om het horen afhankelijk te stellen van een positieve reactie van betrokkene. De Raad concludeerde dat betrokkene niet binnen een redelijke termijn had aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht om gehoord te worden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat betrokkene niet had aangetoond dat hij schade had geleden als gevolg van de besluitvorming van appellant. De Raad benadrukte dat de vertraging in de inschrijving bij de AOK niet aan appellant te wijten was, en dat betrokkene uiteindelijk met terugwerkende kracht verzekerd was geworden. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor betrokkene om tijdig te reageren op verzoeken van het College voor zorgverzekeringen.

Uitspraak

11/5113 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2011, 09/3718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het College voor zorgverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te Duitsland (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling en mr. M. Mulder. Betrokkene is in persoon verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende, kort weergegeven, relevante feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene woont sinds 1 december 2006 in Duitsland en ontvangt sedert december 2006 een pensioenuitkering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Bij brief van 24 januari 2007 heeft appellant betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat hij recht heeft op medische zorg in Duitsland voor rekening van Nederland. Betrokkene is er daarbij op gewezen dat hij zich met het bijgevoegde E121-formulier bij de Algemeine Ortskrankenkasse (AOK) in zijn woonplaats Berlijn diende aan te melden. De brief van 24 januari 2007 is op 20 februari 2007 bij appellant als onbestelbaar retour gekomen. Op 5 juli 2007 heeft appellant het E121-formulier wederom naar betrokkene toegezonden. Ook deze brief kwam onbestelbaar retour. Een op 3 september 2007 naar betrokkene toegezonden brief met het E121-formulier is niet retour gekomen. Uiteindelijk heeft de AOK Berlin op 11 december 2007 op het E121-formulier van 24 januari 2007 bevestigd dat betrokkene vanaf 1 december 2006 recht heeft op medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland.
1.3. Intussen had de Svb betrokkene bij brief van 28 maart 2007 bericht dat op verzoek van appellant met ingang van 1 april 2007 een bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) op het AOW-pensioen van betrokkene zou worden inhouden. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt. De behandeling van dit bezwaar is aangehouden totdat uit een lopende rechterlijke procedure duidelijk zou zijn geworden welke instantie bevoegd zou zijn om op het bezwaar te beslissen. In juli 2008 is duidelijk geworden dat appellant bevoegd is om op bezwaarschriften tegen de inhouding van verdragsbijdragen van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden te beslissen. Bij brief van 25 maart 2009 heeft appellant betrokkene verzocht om, ter afhandeling van zijn bezwaar, de voorlopige jaaropgave 2007 op te sturen. Bij deze brief was een antwoordformulier gevoegd waarop betrokkene kon aangeven of hij gehoord wilde worden. Dit antwoordformulier is niet terug ontvangen door appellant.
1.4. Bij besluit van 7 juli 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant betrokkene ten onrechte niet voor een hoorzitting heeft uitgenodigd en dat reeds daarom het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd diende te worden. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in stand gelaten omdat uit artikel 28 in verbinding met artikel 33, eerste lid, van de EG-Verordening 1408/71 (Verordening) volgt dat Nederland bevoegd is om een buitenlandbijdrage in te houden op de uitkering van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden die recht hebben op het zogeheten woonlandpakket, zoals betrokkene. Omdat appellant er echter niet in is geslaagd betrokkene in voor hem begrijpelijke taal uit te leggen wat hij moest doen om als verzekerde ingeschreven te worden en de bezwaarprocedure zonder instemming van betrokkene bijzonder lang had geduurd, heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,-- naast vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de in beroep overgelegde en klaarblijkelijk door betrokkene op 11 april 2009 ingevulde Verklaring Horen nooit is ontvangen, terwijl betrokkene met zijn brief van 12 april 2009 wel gereageerd heeft op de brief van appellant van 25 maart 2009. Appellant stelt dat daarom terecht, met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Zvw, is afgezien van het houden van een hoorzitting. Ten aanzien van de schadevergoeding heeft appellant gesteld dat volstrekt onduidelijk is op welke juridische grondslag de vastgestelde schadevergoeding is gebaseerd. Bovendien heeft betrokkene op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft ondervonden.
3.2. Bij wijze van verweer heeft betrokkene aangevoerd dat appellant documenten heeft vervalst en zich daarmee straf- en laakbaar heeft gedragen. Betrokkene stelt dat de rechtbank appellant ten onrechte niet tevens heeft veroordeeld tot vergoeding van het bedrag van € 1.110,46 dat betrokkene heeft moeten uitgeven aan een doktersrekening en reiskosten.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Artikel 69, vijfde lid, van de Zvw luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ 5. Indien tegen een door het College zorgverzekeringen op grond van dit artikel genomen beschikking bezwaar wordt gemaakt:
a. kan dat college, in afwijking van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, van het horen van een belanghebbende afzien, tenzij deze binnen een door het college gestelde, redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.”
4.2. De Raad is van oordeel dat appellant op grond van het vijfde lid van artikel 69 van de Zvw gerechtigd was om, in afwijking van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het horen van betrokkene afhankelijk te stellen van een positieve reactie van betrokkene op de door appellant met de brief van 25 maart 2009 naar betrokkene opgestuurde Verklaring Horen. Anders dan de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat uit niets blijkt dat betrokkene binnen een redelijke termijn te kennen heeft gegeven dat hij van zijn recht om gehoord te worden gebruik wilde maken. Blijkens de stukken heeft betrokkene wel richting appellant gereageerd op de brief van 25 maart 2009, maar niet op de bij die gevoegde Verklaring Horen. Betrokkene heeft niet door middel van, bijvoorbeeld, een bewijs van verzending aannemelijk gemaakt dat hij de Verklaring Horen daadwerkelijk heeft opgestuurd naar appellant. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte om die reden vernietigd. De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt.
4.3.1. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb kan de rechtbank, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die een partij geleden heeft ten gevolge van het onrechtmatige besluit.
4.3.2. Betrokkene zegt schade te hebben ondervonden als gevolg van het feit dat hij zich niet kon inschrijven bij de AOK waardoor hij in Duitsland geen verstrekkingen kon ontvangen voor rekening van Nederland. Uit de stukken is gebleken dat betrokkene uiteindelijk is ingeschreven bij de AOK met het E121-formulier van 24 januari 2007. Uit de stukken blijkt ook dat de inschrijving zo lang op zich heeft laten wachten omdat betrokkene geen zogeheten Freizügigkeitserklärung heeft overgelegd, een omstandigheid die niet voor rekening van Cvz komt. De schade die betrokkene zegt te hebben geleden doordat hij zolang niet ingeschreven was, heeft hij derhalve niet geleden als gevolg van de besluitvorming van appellant.
4.3.3. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is appellant ingevolge de vigerende verdragsbepalingen in verbinding met het bepaalde in artikel 69, tweede lid, van de ZVW gerechtigd om de buitenlandbijdrage in te houden op de pensioenuitkering van betrokkene.
De omstandigheid dat betrokkene problemen ondervond bij de AOK kan hieraan niet afdoen. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2011, LJN BR1934, waarin is verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de EG/EU van 14 oktober 2010, LJN BO1908, volgt dat de omstandigheid dat een verzekerde niet staat ingeschreven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat, waardoor hij de verstrekkingen in die staat niet effectief kan ontvangen, niet afdoet aan het bestaan van het recht op die verstrekkingen en de daar tegenover staande verplichting de bijdrage te betalen die verschuldigd is als tegenprestatie voor het risico dat de pensioenstaat draagt.
4.3.4. Mede in aanmerking genomen dat betrokkene, nadat hij de AOK de juiste informatie had verschaft, met terugwerkende kracht tot 1 december 2006 verzekerd is geworden, is niet aannemelijk geworden dat betrokkene op enigerlei wijze schade zou hebben ondervonden als gevolg van de besluitvorming van appellant. De door de rechtbank aan appellant opgelegde schadevergoeding mist daarom zowel een feitelijke als een wettelijke basis, zodat de aangevallen uitspraak ook op dit punt vernietigd dient te worden.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. Dat houdt in dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2009 ongegrond;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) J.M. Tason Avila