10/6850 WAO, 10/7088 ZW, 10/7121 ZW, 12/1244 ZW, 12/2798 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 13 december 2010, 09/2089 (aangevallen uitspraak 1), 10/688 (aangevallen uitspraak 2), 10/1107 (aangevallen uitspraak 3) en 2 mei 2012, 11/1189 (aangevallen uitspraak 4)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft in de gedingen 10/7088 ZW en 10/7121 ZW een nieuw besluit, gedateerd 18 april 2011, ingezonden. Namens appellant heeft mr. Brauer bij brief van 20 april 2011 zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2012. Namens appellant is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De WAO-uitkering is met ingang van
23 december 2007 ingetrokken.
1.2. Na een ziekmelding per 31 juli 2008 vanwege rechter schouderklachten vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet is aan appellant uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 9 oktober 2009 is de ZW-uitkering met ingang van 15 oktober 2009 beëindigd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
20 november 2009 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Na een nieuwe ziekmelding per 19 november 2009 in verband met een operatie aan de linkerknie is aan appellant wederom ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 16 maart 2010 is de ZW-uitkering met ingang van 22 maart 2010 beëindigd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 mei 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.4. Namens appellant is op 27 november 2009 verzocht om heropening van zijn WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO vanwege toename van zijn arbeidsongeschiktheid sedert 31 juli 2008 dan wel 18 november 2009. Bij besluit van
15 maart 2010 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan een WAO-uitkering werd ontvangen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 juli 2010 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
1.5. Namens appellant is op 5 juli 2010 wederom verzocht om heropening van zijn WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO vanwege toename van zijn arbeidsongeschiktheid sedert 29 april 2010. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het Uwv na een verkorte wachttijd van vier weken appellant met ingang van 27 mei 2010 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 juli 2011 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de door appellant tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De gedingen 10/7088 ZW, 10/7121 ZW en 12/1244 ZW
3.1. Bij het in rubriek 1 vermelde besluit van 18 april 2011 (bestreden besluit 5) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 9 oktober 2009 en 16 maart 2010 gegrond verklaard en die besluiten ingetrokken. Het Uwv heeft de door appellant gevraagde vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen. Het Uwv heeft overwogen dat de intrekking van voornoemde besluiten het gevolg is van nieuwe feiten of omstandigheden waarmee het Uwv niet eerder bekend was noch had kunnen zijn. Appellant heeft niet eerder melding gemaakt van oogklachten en ook op basis van de door het Uwv ontvangen medische informatie kon een beperking op grond van deze klachten niet eerder bekend zijn. De intrekking van genoemde besluiten is dan ook niet het gevolg van verwijtbaar handelen van het Uwv, maar komt voort uit het feit dat appellant onvolledige informatie heeft verstrekt.
3.2. In zijn zienswijze op bestreden besluit 5 heeft appellant aangevoerd dat, nu de bezwaren gegrond zijn verklaard, het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de kosten van bezwaar te vergoeden. Als de verzekeringsartsen van het Uwv in het verleden behoorlijk onderzoek hadden verricht, waren de oogklachten ter sprake gekomen en had het Uwv eerder de juiste beslissing genomen. De onjuist genomen besluiten van 9 oktober 2009 en 16 maart 2010 zijn daarom te wijten aan het Uwv.
3.3. Nu het Uwv heeft geweigerd de kosten van bezwaar te vergoeden, is met bestreden besluit 5 aan het beroep van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 niet geheel tegemoet gekomen, zodat dit besluit in de procedure wordt betrokken en bestreden besluit 5 in zoverre zal worden beoordeeld.
3.4. Het standpunt van appellant dat bestreden besluit 5 onrechtmatig is, omdat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de kosten van bewaar te vergoeden, treft geen doel. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in het onderhavige geding geen sprake. Uit het aan bestreden besluit 5 ten grondslag liggend verzekeringsgeneeskundig rapport blijkt dat appellant naar aanleiding van een ziekmelding per 29 april 2010 heeft meegedeeld dat hij al 20 jaar klachten heeft van een verminderde en vertekende visus. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellant per 15 oktober 2009 en 22 maart 2010 niet geschikt was voor zijn arbeid, zodat hij per die data onverminderd recht heeft op een ZW-uitkering. Anders dan appellant heeft aangevoerd, blijkt uit de beschikbare gegevens niet dat hij deze visusklachten eerder heeft gemeld. Het had appellant duidelijk kunnen en moeten zijn dat dergelijke klachten van invloed waren op de geschiktheid voor zijn arbeid. De onderzoeksplicht van het Uwv gaat echter niet zo ver dat zonder concrete aanwijzing verlangd mag worden dat het gericht onderzoek doet naar het al dan niet bestaan van andere klachten dan die door appellant waren genoemd.
3.5. Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep van appellant in de gedingen 10/7088 ZW en 10/7121 ZW slaagt. De aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden vernietigd, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 worden gegrond verklaard en die besluiten moeten worden vernietigd. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 5 (geding 12/1244 ZW) wordt ongegrond verklaard.
4.1. Ingevolge artikel 43a, eerste lid, van de WAO vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien binnen vijf jaar na de datum van intrekking sprake is van arbeidsongeschiktheid en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.2. Naar aanleiding van het verzoek van 27 november 2009 van appellant om heropening van zijn WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO vanwege toename van zijn arbeidsongeschiktheid sedert 31 juli 2008 dan wel 18 november 2009, heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht. Naar aanleiding van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat appellant bekend is met rug-, nek- en schouderklachten met daarnaast psychische klachten, maar dat een relevante wijziging in het medisch beeld wat deze klachten betreft niet is te objectiveren. De functie van de rechterknie is normaal; nieuw zijn de klachten aan de linkerknie waaraan appellant op 19 november 2009 is geopereerd. Hiervoor geldt een nieuwe wachttijd.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 8 juli 2010 gerapporteerd dat de klachten destijds aan de rechterknie niet hebben bijdragen aan de beperkingen waarvoor appellant een WAO-uitkering ontving. De rugproblematiek geeft geen aanleiding tot een dusdanig slecht looppatroon dat de linkerknie daardoor wordt aangedaan. Met betrekking tot de rug zijn in 2006 degeneratieve skeletafwijkingen aangetoond. De ontwikkeling hiervan geeft geen aanleiding tot een afname van de rugbelastbaarheid. Voorts geven de bevindingen bij onderzoek geen aanleiding tot beperkingen in het persoonlijk of sociaal functioneren. Aanvullend heeft de bezwaarverzekeringsarts op 14 januari 2011 gerapporteerd dat in 2007 geen beperkingen zijn geduid in de belastbaarheid van de schouder. Appellant kon weliswaar niet boven schouderhoogte actief zijn, maar dat werd ingegeven vanuit de rug- en nekproblematiek. Dat betekent dat bij de ziekmelding in juli 2008 geen sprake is van zogenoemde Amber-aspecten.
4.4. Ten aanzien van de door appellant gestelde toename van psychische beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 12 april 2012 op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet dat de door appellant gebruikte medicatie geen reden vormt om hem ten tijde in geding meer beperkt te achten.
4.5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv, gelet op het geheel van de omtrent appellant beschikbare gegevens zoals deze naar voren komen uit de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen, terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de zin van artikel 43a van de WAO sinds 23 december 2007.
4.6. Nu de medische beperkingen niet zijn toegenomen kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 25 november 2011, LJN BU6157) de arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding achterwege blijven. De door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden behoeven daarom geen bespreking.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank bestreden besluit 3 terecht in stand heeft gelaten. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet in zoverre daarom worden afgewezen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 slaagt niet en deze uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Bij de ziekmelding per 29 april 2010 heeft appellant een toename van rug- en knieklachten gemeld, welke klachten het Uwv aanleiding hebben gegeven om na verkorte wachttijd aan appellant met ingang van 27 mei 2010 een WAO-uitkering toe te kennen. In bezwaar heeft appellant melding gemaakt van sedert jaren bestaande oogklachten. Daarom moet volgens hem worden uitgegaan van een eerdere ingangsdatum van de WAO-uitkering. Het Uwv heeft op 1 juli 2011 en aanvullend op 30 juli 2011 gerapporteerd dat aan de WAO-uitkering die appellant tot 23 december 2007 ontving, geen beperking ten aanzien van zien ten grondslag lag. Twintig jaar geleden liep appellant een centrale oogaandoening op met lassen, waardoor het centrale zien was afgenomen. Maar al die tijd heeft appellant daarmee kunnen functioneren en is dat aspect in de claimbeoordelingen niet voorgekomen. De recent bijkomende staar leidde tot visusklachten, maar zijn een tot dan toe niet verzekerde klacht voor de WAO. Voor de bijkomende beperkingen geldt een wachttijd voor 104 weken. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om de ingangsdatum naar voren te schuiven.
5.2. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat er geen aanknopingspunt is te vinden in de gedingstukken om het gemotiveerde standpunt van het Uwv, dat er geen aanleiding is om de ingangsdatum naar voren te schuiven, voor onjuist te houden. In hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, is geen grond te vinden voor een andersluidend oordeel.
5.3. Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de rechtbank bestreden besluit 4 terecht in stand heeft gelaten. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom in zoverre worden afgewezen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 slaagt niet en deze uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.748,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.748,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.496,-.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraken van 13 december 2010, 09/2089 en 10/688;
-verklaart de beroepen gegrond;
-vernietigt de besluiten van 20 november 2009 en 3 mei 2010;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 18 april 2011 ongegrond;
-bevestigt de aangevallen uitspraken van 13 december 2010, 10/1107 en 2 mei 2012, 11/1189;
-veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade voor zover het de schade betreft als onder 3.5 is weergegeven;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.496,-;
-bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep in de gedingen
10/7088 ZW en 10/7121 ZW betaalde griffierecht van in totaal € 304,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.