ECLI:NL:CRVB:2012:BX9657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6229 WWB + 10-6230 WWB + 10-6231 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van gelijkstelling met Nederlander voor vreemdelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van bijstandsaanvragen van een appellant met de Marokkaanse nationaliteit. De appellant was in 2001 vanuit Italië naar Nederland gekomen en had aanvankelijk een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, die in 2006 werd ingetrokken. De intrekking vond plaats omdat ten onrechte was aangenomen dat de appellant een EU-onderdaan was. Na de intrekking heeft de appellant een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die werd afgewezen. Vervolgens heeft hij in 2009 aanvragen om algemene en bijzondere bijstand ingediend, welke ook werden afgewezen op de grond dat hij niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander volgens de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals neergelegd in de WWB en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. De Raad oordeelde dat de appellant na de intrekking van zijn verblijfsvergunning in 2006 een nieuwe aanvraag om toelating had ingediend, wat betekende dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling. De Raad verwierp ook het argument van de appellant dat zijn eerdere rechtmatige verblijf tot en met 2006 hem recht gaf op een vervolgaanvraag voor voortgezet verblijf. De Raad concludeerde dat er geen ruimte was om de appellant gelijk te stellen met een Nederlander, en dat de afwijzing van zijn bijstandsaanvragen terecht was.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, die de beroepen van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de beslissing in het openbaar werd uitgesproken.

Uitspraak

10/6229 WWB, 10/6230 WWB, 10/6231 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 oktober 2010, 09/8985, 09/8980, 09/8971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ]
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 2001 is appellant vanuit Italië, alwaar hij een verblijfsvergunning had, naar Nederland gekomen. De toen aan appellant verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is in 2006 ingetrokken op de grond dat bij de verlening daarvan ten onrechte was aangenomen dat appellant een EU-onderdaan was. Appellant heeft nadien een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel medische behandeling. Deze aanvraag is bij besluit van 24 april 2008 afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 9 juli 2008 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het appellant is toegestaan de behandeling van het bezwaar in Nederland af te wachten.
1.2. Appellant heeft op 22 april 2009 een aanvraag om algemene bijstand ingediend en op 11 augustus 2009 en 20 oktober 2009 aanvragen om bijzondere bijstand. Bij besluiten van respectievelijk 27 mei 2009, 8 oktober 2009 en 2 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 15 december 2009 (bestreden besluiten), heeft het college deze aanvragen afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden zoals beschreven in artikel 11, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) om met een Nederlander gelijkgesteld te worden. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel geen bijstand worden toegekend. Het college heeft voorts overwogen dat er geen sprake is van discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Gelet op het eerdere, rechtmatige verblijf tot en met 2006, is wel degelijk sprake van een vervolgaanvraag voor voortgezet verblijf, dan wel dient de vervolgaanvraag in alle redelijkheid als een aanvraag voor voortgezet verblijf te worden beschouwd. Hij kan in alle redelijkheid een beroep doen op het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ (Besluit). Subsidiair is sprake van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 11, derde lid, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
(...)
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4.2. De in artikel 11, derde lid, van de WWB bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit. Artikel 1, eerste lid, van het Besluit luidt, voor zover van belang, als volgt. Voor de toepassing van de Wet werk en bijstand (...) wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.3. Vast staat dat appellant pas na de intrekking van zijn verblijfsvergunning in 2006 een nieuwe aanvraag om toelating heeft ingediend. Dit betekent dat appellant niet voldoet aan de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit neergelegde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Voorts staat vast dat appellant evenmin voldoet aan de in onderdeel b neergelegde voorwaarde voor gelijkstelling. Anders dan appellant veronderstelt, biedt artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit geen ruimte om een vreemdeling die niet voldoet aan de in laatstgenoemd artikellid opgenomen voorwaarden voor gelijkstelling toch gelijk te stellen met een Nederlander. De primaire beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4. Ingevolge vaste rechtspraak (CRvB 26 juni 2001, LJN AB2276) is in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlanders zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde dat verenigbaar is met de
non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 26 van het IVBPR. In het geval van appellant bestaat geen reden hier anders over te oordelen. Het betoog van appellant dat zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in 2006 door een fout van de IND is ingetrokken, wat daar verder van zij, maakt dit niet anders. De subsidiaire beroepsgrond slaagt dus evenmin.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
HD