10/5451 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2010, 09/3116 (aangevallen uitspraak)
Interlevensbeschouwelijke Stichting voor Zorg ten behoeve van mensen met een handicap ASVZ te Rotterdam (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.E. Meerman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Voor appellante zijn verschenen [V.] en [v. G.], bijgestaan door mr. Meerman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe van 2 juli 2009 en bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw van 29 juli 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat uitsluitend de re-integratie-inspanningen van appellante in het zogeheten tweede spoor aan het primaire en bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BJ3713, overwogen dat de stelling van appellante dat zij mocht vertrouwen op de door haar ingewonnen adviezen bij het re-integratiebedrijf geen doel treft omdat de werkgever (eind)verantwoordelijk is voor de re-integratie van zieke werknemers. Het Uwv heeft zich op de adviezen van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige mogen baseren. Uit de stukken kan niet kan worden afgeleid dat werkneemster op enig moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had in afwachting van een operatie - aan haar rug - en als gevolg van een advies om voor een periode van 18 maanden intensieve (psycho)therapie gedurende vijf dagen per week te volgen.
3.1. In hoger beroep is door appellante - kort weergegeven - aangevoerd dat, het vergroten van de functionele mogelijkheden van werkneemster in het door het re-integratiebedrijf bepaalde re-integratietraject niet mogelijk was. Appellante baseert zich hierbij op het standpunt van de bedrijfsarts, die bij werkneemster forse structurele beperkingen van de rug en de nek en bij het persoonlijk en sociaal functioneren constateerde en melding maakte van een zeer wisselende belastbaarheid waarbij arbeid verrichten niet mogelijk was. Gelet hierop is het verwijt van het Uwv dat het re-integratietraject gericht had moeten zijn op het zo goed mogelijk benutten van de bestaande arbeidsmogelijkheden van werkneemster bij een ander bedrijf onterecht, nu er voor werkneemster weinig reële arbeidsmogelijkheden waren die benut zouden kunnen worden. Voorts is het standpunt van het Uwv dat het re-integratietraject van werkneemster in grote mate werd bepaald door de wensen van werkneemster, bestreden. Appellante heeft ook, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2009, LJN BK 1570, naar voren gebracht dat de medische beperkingen van werkneemster een omstandigheid zijn waarop zij geen invloed kan uitoefenen en dat van haar in redelijkheid geen verdergaande inspanningen gevergd konden worden.
3.2. Het Uwv heeft daartegenover gesteld dat met het vergroten van de functionele mogelijkheden van werkneemster is gedoeld op het vergroten van haar arbeidsmogelijkheden en dat de hiervoor noodzakelijke (deugdelijke) analyse van haar mogelijkheden en beperkingen door het re-integratiebureau ten onrechte achterwege is gebleven. Het re-integratietraject is ten onrechte afgestemd op de wensen en voorkeuren van werkneemster en de conclusie van het re-integratiebureau dat werkneemster gezien haar medische situatie een grote afstand heeft tot de arbeidsmarkt en dat de kans op een succesvolle sollicitatie klein zou zijn is onvoldoende onderbouwd en teveel gebaseerd op de door werkneemster aangegeven belemmeringen.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen door appellante tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. Het gaat in dit geding in hoger beroep om de beantwoording van de vraag of door appellante tot de datum waarop werkneemster door een ziekenhuisopname wegens een operatie op 9 februari 2009 (tijdelijk) geen functionele mogelijkheden had, zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor zijn verricht.
4.3. De stukken bieden voldoende steun voor een bevestigende beantwoording van deze vraag. Het standpunt van het Uwv dat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor zijn verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportage van de arbeidsdeskundige J.L. van Heteren van 2 maart 2009, alsmede in bezwaar op de hiervoor onder 1.2 genoemde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. Ook in het verweerschrift in hoger beroep is dit standpunt van het Uwv nader gemotiveerd.
4.4. De arbeidsdeskundige heeft terecht opgemerkt dat een deugdelijke analyse van de mogelijkheden en beperkingen van werkneemster niet heeft plaatsgevonden. Ook is vervolgens geen vertaalslag gemaakt naar de beroepskeuze en het (re-integratie)traject naar betaalde arbeid. Bij de arbeidsdeskundige is niet ten onrechte de indruk ontstaan dat het re-integratietraject voornamelijk is bepaald door de wensen van werkneemster, zonder dat de haalbaarheid hiervan in termen van belastbaarheid en opleiding/ervaring door het re-integratiebureau is getoetst. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de combinatie van fysieke en psychische klachten van werkneemster haar niet ontsloeg van de verplichting om binnen de medische mogelijkheden, ondanks die klachten, mee te werken aan een zo snel en doelgericht mogelijk traject naar het hervatten in passend werk. In lijn daarmee concludeert de bezwaarverzekeringsarts dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn, waardoor van werkgever geen adequate re-integratieactiviteiten hadden kunnen worden verlangd. De medische beperkingen en ook de overige door appellante genoemde omstandigheden konden niet afdoen aan de gehoudenheid van de werkgever om voldoende en adequate re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te verrichten. Anders dan appellante in hoger beroep heeft betoogd is er geen sprake van een medische situatie waarbij werkneemster in zodanige mate en blijvend beperkt was dat er weinig reële arbeidsmogelijkheden waren die benut hadden kunnen worden. Dat een verbetering van de belastbaarheid van werkneemster volgens de bedrijfsarts niet of nauwelijks te verwachten was, doet daaraan niet af. De omstandigheid dat appellante dit traject heeft uitbesteed aan het
re-integratiebedrijf, laat onverlet dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij appellante blijft liggen. In het voorgaande ligt tevens besloten dat het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2009, LJN BK1570, geen doel treft.
5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) Ch. van Voorst