ECLI:NL:CRVB:2012:BX9069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6404 ZW + 11/6776 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die sinds 1 juni 2006 niet meer werkzaam was door rugklachten en hoofdpijn. Appellante had afwisselend uitkeringen ontvangen op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg. De verzekeringsarts concludeerde na onderzoek op 8 april 2010 dat appellante, ondanks lichte rugbeperkingen, weer volledig geschikt was voor haar eigen werk als schoonmaakster. De ZW-uitkering werd per 9 april 2010 beëindigd.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat appellante al lange tijd niet onder behandeling was voor haar rugklachten en geen medicatie gebruikte. Appellante stelde dat de (bezwaar)verzekeringsartsen onvoldoende informatie hadden ingewonnen bij de behandelend sector en dat de protocollen voor aspecifieke lage rugpijn niet correct waren toegepast.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een voltooide wachttijd voor de Wet WIA, aangezien appellante zich op 8 oktober 2010 opnieuw ziek had gemeld, wat leidde tot een nieuwe wachttijd van 104 weken. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

10/6404 ZW, 11/6776 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
15 oktober 2010, 10/1849 (aangevallen uitspraak 1) en 13 oktober 2011, 11/1310 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B. ]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken van de rechtbank.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 19 juli 2012 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als schoonmaakster voor 20 uur per week. Appellante werkte halve dagen. Op 1 juni 2006 is zij uitgevallen met rugklachten en hoofdpijn. Sindsdien heeft appellante niet meer gewerkt. Zij heeft afwisselend uitkeringen ingevolge de Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg ontvangen.
1.2. Bij brief van 11 februari 2010 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar wachttijd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) behoudens eerder herstel op 17 november 2010 zal eindigen.
1.3. Op 8 april 2010 is appellante door verzekeringsarts S. Farid op het spreekuur onderzocht. Op basis van anamnese en eigen onderzoek is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante, ondanks lichte rugbeperkingen, weer volledig geschikt is voor haar eigen werk als schoonmaakster voor halve dagen. Bij besluit van gelijke datum is appellantes
ZW-uitkering met ingang van 9 april 2010 beëindigd.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 8 april 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 mei 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold van 29 april 2010 ten grondslag. Deze heeft op basis van dossierstudie en eigen onderzoek het standpunt van de verzekeringsarts gevolgd.
1.5. Bij besluit van 9 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 17 november 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, aangezien zij met ingang van 9 april 2010 in het kader van de ZW weer geschikt is geacht voor haar eigen werk en dus de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld.
1.6. Appellante heeft tegen het besluit van 9 november 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 maart 2011 (bestreden besluit 2) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 evenals in het besluit van 9 november 2010 verwezen naar de hersteldverklaring met ingang van 9 april 2010 en daar aan toegevoegd dat appellante zich op 8 oktober 2010 opnieuw ziek gemeld heeft. Aangezien geen sprake is geweest van een onderbreking van minder dan 4 weken kan geen samentelling plaatsvinden en is op 8 oktober 2010 een nieuwe wachttijd van 104 weken ingegaan.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het onderzoek van de verzekeringsarts is gebleken dat appellante al lange tijd niet meer onder behandeling is voor haar rugklachten en ook geen medicatie gebruikt. Hoewel appellante heeft gemeld dat zij ook andere medische klachten heeft is daar geen medische oorzaak voor gevonden. Appellante heeft, gelet op haar dagverhaal, een normale daginvulling. Op grond van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appelante weliswaar lichte rugbeperkingen heeft, maar met die beperkingen toch geschikt is voor haar laatste werk als schoonmaakster gedurende halve dagen. De bezwaarverzekeringsarts heeft ook geen medische contra-indicaties aanwezig geacht voor het verrichten van het eigen werk. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben appellante allebei gezien en zij hebben hun standpunt naar het oordeel van de rechtbank op heldere en inzichtelijke wijze gemotiveerd. Appellante heeft ter zitting van de rechtbank een brief van 27 juli 2010 overgelegd van de GGZ. Uit de in deze brief opgenomen informatie kan niet worden afgeleid dat sprake is van verdergaande (rug)beperkingen dan door het Uwv is aangenomen. Het Uwv heeft appellante dan ook terecht en op goede gronden per 9 april 2010 geschikt geacht voor haar eigen werk.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak verwezen naar aangevallen uitspraak 1 en geoordeeld dat hieruit voortvloeit dat op 17 november 2010 geen sprake kan zijn van een voltooide wachttijd van 104 weken. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid betwist van het oordeel van de rechtbank zoals neergelegd in beide aangevallen uitspraken.
3.1. Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat zij feitelijk doorlopend ongeschikt is geweest voor haar werk. Zij heeft hiertoe gewezen op een besluit van 6 januari 2011 waarbij aan haar met ingang van 9 oktober 2010 een ZW-uitkering is toegekend in verband met ongeschiktheid voor haar werk en op eerdere besluiten van 30 augustus 2006, 30 januari 2007, 28 maart 2007, 12 februari 2009 en 16 juli 2009 waarbij zij ook ongeschikt is geacht voor haar werk. Volgens appellante is haar ZW-uitkering met ingang van 9 april 2010 ingetrokken zonder dat er iets in haar medische situatie is gewijzigd, terwijl zij nog onder behandeling is. Appellante acht het onzorgvuldig dat de (bezwaar)verzekeringsartsen geen informatie hebben ingewonnen bij de behandelend sector. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat zij doorlopend ongeschikt is geweest voor haar werk informatie overgelegd uit de behandelend sector. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar stelling onbesproken heeft gelaten dat het protocol aspecifieke lage rugpijn toegepast had moeten worden.
3.2. Kern van haar betoog tegen aangevallen uitspraak 2 is dat appellante, anders dan door de rechtbank is aangenomen, doorlopend ongeschikt is geweest voor haar werk en dus wel de wachttijd heeft vervuld. Appellante heeft daartoe verwezen naar hetgeen zij tegen aangevallen uitspaak 1 heeft aangevoerd.
3.3. Het Uwv heeft verzocht beide aangevallen uitspraken te bevestigen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1.
4.1.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.1.2. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 9 april 2010 in staat moet worden geacht om haar arbeid als schoonmaakster te verrichten.
4.1.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met de rechtbank acht de Raad daarbij met name van belang de bevindingen bij eigen onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen. De (bezwaar)verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie en waren niet gehouden inlichtingen in te winnen bij de behandelend sector.
4.1.4. Appellante heeft in hoger beroep nadere stukken overgelegd. Het gaat hier om stukken uit de nog bij de rechtbank aanhangige procedure naar aanleiding van de beëindiging van appellantes vanaf 9 oktober 2010 lopende ZW-uitkering per 11 januari 2011. Deze stukken bevatten geen gegevens die een ander licht werpen op de toestand van appellante op
9 april 2010.
4.1.5. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 mei 2009, LJN BI3737, zijn de verzekeringsgeneeskundige protocollen, waaronder begrepen het protocol aspecifieke lage rugpijn, niet van toepassing bij een beoordeling op grond van de ZW.
4.1.6. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft besloten appellante met ingang van 9 april 2010 niet langer in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW.
4.1.7. Uit hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.1.6 is overwogen volgt dat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2. De Raad komt tot de volgende beoordeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2.
4.2.1. Zoals uit het voorgaande volgt houdt de beëindiging van appellantes ZW-uitkering met ingang van 9 april 2010 stand. Appellante heeft zich vervolgens op 8 oktober 2010 opnieuw ziek gemeld. Aangezien geen sprake is geweest van een onderbreking van minder dan 4 weken kan geen samentelling plaatsvinden en is op 8 oktober 2010 een nieuwe wachttijd van 104 weken ingegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat op 17 november 2010 geen sprake kan zijn van een voltooide wachttijd.
4.2.2. Uit hetgeen in 4.2.1 is overwogen volgt dat aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
TM