ECLI:NL:CRVB:2012:BX8357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6899 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is opgelegd aan de Rabobank Nederland, omdat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor een werkneemster die ziek was. De loonsanctie is verlengd tot 21 november 2010, na afloop van de normale wachttijd van 104 weken. Het Uwv baseerde zijn besluit op rapportages van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die concludeerden dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren.

De Raad overwoog dat de werkgever had moeten starten met re-integratie-activiteiten in het tweede spoor, omdat het duidelijk was dat terugkeer naar het eigen werk niet haalbaar was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht de loonsanctie had opgelegd, omdat de werkgever niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. De Raad bevestigde deze uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, en dat het besluit van het Uwv in stand kon blijven. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van zowel werkgever als werknemer om tijdig de juiste re-integratie-inspanningen te verrichten.

Uitspraak

10/6899 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 november 2010, 10/2331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Rabobank Nederland, gevestigd te Utrecht (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen [naam werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster).
Datum uitspraak 26 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Namens appellant is de medewerkster [naam medwerkster] verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. Werkneemster is in persoon verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 21 december 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellant als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 21 november 2010. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat appellant onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 21 december 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 5 juli 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het einde van de wachttijd terecht is vastgesteld op 27 december 2009, omdat de dagen dat werkneemster niet ziek was niet meegeteld worden bij de berekening van de wachttijd van 104 weken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de grief dat het Uwv het bestreden besluit van een andere grondslag heeft voorzien niet slaagt, omdat de loonsanctie is opgelegd wegens het ontbreken van voldoende re-integratie-inspanningen. Met betrekking tot het deskundigenoordeel heeft de rechtbank overwogen dat dit geenszins een advies was omtrent de wijze waarop appellant zijn re-integratieverplichtingen dient in te vullen en dat het Uwv daardoor niet mede verantwoordelijk kan worden gesteld voor de re-integratie-inspanningen, zoals door appellant is betoogd. Ook de stelling van appellant dat het tweede spoor niet haalbaar zou zijn, gelet op de belastbaarheid van werkneemster, kan niet slagen nu er sprake was van een belastbare en zeer bereidwillige werkneemster. Juist omdat appellant het eerste spoor onvoldoende heeft geëxploreerd, had het voor de hand gelegen in ieder geval een tweede spoortraject in te zetten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de grondslag in het bestreden besluit is gewijzigd nu daarin, anders dan in het primaire besluit, is aangegeven dat het eerste spoor moest worden onderzocht voordat het tweede spoor kan worden ingezet. Met betrekking tot het deskundigenoordeel stelt appellant zich op het standpunt dat hij daarop mocht vertrouwen, omdat daarin het advies werd gegeven tot het inzetten van een behandeling. Het inzetten van het tweede spoor was volgens appellant niet haalbaar, gelet op de geringe belastbaarheid van werkneemster in combinatie met het ondergaan van een behandeling.
3.2. Het Uwv stelt in het verweerschrift, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 3 januari 2011, dat de door appellant aangevoerde gronden geen reden vormen het eerder ingenomen standpunt te wijzigen en verzoekt om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte tot 21 november 2010 heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellant, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van het Uwv dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts van 3 december 2009 en van de arbeidsdeskundige van 10 december 2009 en in de bezwaarfase op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 juli 2010.
Met betrekking tot de benutbare mogelijkheden heeft de verzekeringsarts in haar rapportage aangegeven dat werkneemster tussen de migraine-aanvallen door in staat geacht kan worden te werken in een rustige omgeving zonder tijds- en tempodruk. Werkneemster heeft beperkingen in de energetische belastbaarheid, hetgeen leidt tot een urenbeperking waardoor zij maximaal vijf dagen twee uur per dag dan wel drie dagen vier uur per dag in staat is te werken. Volgens de verzekeringarts is er daarom sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellant onvoldoende zijn geweest. Omdat al tijdens het eerste ziektejaar is komen vast te staan dat een terugkeer in het eigen werk niet haalbaar was, had bij de eerstejaarsevaluatie van appellant mogen worden verwacht dat, naast de nog lopende activiteiten in het eerste spoor, ook al gestart was met het tweede spoor. Re-integratie-activiteiten in het tweede spoor kunnen alleen achterwege blijven als er een concreet perspectief bestaat op hervatting bij de eigen werkgever.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant in onvoldoende mate onderzoek heeft gedaan naar mogelijkheden tot herplaatsing in ander werk bij de eigen werkgever (eerste spoor) en dat het na het eerste ziektejaar (opschudmoment) of uiterlijk na het deskundigenoordeel in februari 2009 in de rede had gelegen om te starten met activiteiten in het tweede spoor. Het mislukken van de re-integratie in september 2009 is volgens hem een gevolg van verkeerde keuzes van appellant. Het traject van de uitvoering had zeer nauwlettend gevolgd moeten worden, omdat op basis van de functionele mogelijkheden terugkeer in het eigen werk als zeer dubieus beoordeeld had moeten worden en zeker geen sprake was van een concreet perspectief op volledige werkhervatting in het eigen werk.
4.3. Van een wijziging van de grondslag in het bestreden besluit ten opzichte van het primaire besluit is geen sprake, omdat het Uwv op basis van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het standpunt heeft gehandhaafd dat appellant zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Naar het oordeel van de Raad bieden de stukken voldoende steun voor dat standpunt. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige is inzichtelijk en gemotiveerd aangegeven dat er concrete tekortkomingen zijn in de re-integratie-inspanningen van appellant en dat daarvoor geen deugdelijke grond is. Terecht is de bezwaararbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat appellant naar andere mogelijkheden binnen het eigen bedrijf had moeten kijken en daarnaast, bij de eerstejaarsevaluatie na het eerste ziektejaar dan wel uiterlijk na het deskundigenoordeel in februari 2009, activiteiten in het tweede spoor had moeten starten. Dat onvoldoende inspanningen in het eerste spoor zijn verricht wordt mede bevestigd in een - in voormeld arbeidskundig rapport van 5 juli 2010 aangehaalde - brief van de bedrijfsarts van 26 mei 2010, waarvan het citaat luit: “Weliswaar is de eigen functie van betrokkene, gezien de tijdsdruk in het werk en de hectiek van de afdeling minder geschikt om te komen tot re-integratie, echter gezien de omvang van de organisatie van de werkgever was het alleszins mogelijk binnen de eigen organisatie tot reële en structurele re-integratie in passende arbeid te komen.” Niet gebleken is dat appellant de mogelijkheden daarnaar heeft onderzocht. Omdat ten tijde van de eerstejaarsevaluatie geen concreet perspectief bestond op hervatting in het eigen werk of ander werk bij appellant had bij die gelegenheid of uiterlijk in februari 2009 het tweede spoor ingezet moeten worden. Het standpunt van appellant dat hij op het deskundigenoordeel mocht vertrouwen omdat daarin het advies werd gegeven dat een behandeling moest worden ingezet, wordt niet gevolgd omdat in het deskundigenoordeel van februari 2009 uitsluitend een antwoord is gegeven op de vraag of werkneemster per 22 december 2008 in staat was om haar eigen werk gedurende 12 uur per week te hervatten. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat werkneemster niet in staat zou zijn tot hervatting in werk bij een andere werkgever. Het blijft de verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer om tijdig de juiste re-integratie-inspanningen te verrichten. Dat het tweede spoor niet haalbaar zou zijn, gelet op de belastbaarheid van werkneemster in combinatie met een behandeling, staat evenmin vast nu het tweede spoor niet is opgestart en geen behandeling heeft plaatsgevonden. In het kader van de op hem rustende re-integratieverplichtingen hadden van appellant dus zowel nadere re-integratie-inspanningen in het eerste spoor als het inzetten van het tweede spoor mogen worden verwacht.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellant als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) J.R. Baas
TM