ECLI:NL:CRVB:2012:BX7633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4300 WAO + 10/6138 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en vertrouwensbeginsel in WAO-zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Appellant, die sinds 1990 een uitkering ontvangt, werd in 2008 herbeoordeeld. De arbeidsdeskundige had appellant op 3 december 2008 meegedeeld dat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar deze informatie bleek later onjuist. Het Uwv bevestigde op 17 december 2008 de arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45%. Appellant stelde dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat hij op basis van de eerdere mededeling van de arbeidsdeskundige had vertrouwd op een hogere uitkering.

De rechtbank verwierp het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, wat leidde tot het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van een onvoorwaardelijke toezegging, aangezien de brief van de arbeidsdeskundige duidelijk maakte dat er nog een besluit zou volgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2010 ongegrond. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 november 2008 terecht op 35 tot 45% had vastgesteld, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en B. Barentsen als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 14 september 2012.

Uitspraak

10/4300 WAO en 10/6138 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 juni 2010, 10/669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 14 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Koster hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 oktober 2010 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv opgedragen een nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek in te stellen.
Op 22 december 2011 heeft het Uwv onder meer een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 18 december 2011 ingezonden.
Op 30 januari 2012 is namens appellant op de ingezonden stukken gereageerd, waarna partijen over en weer nog enige stukken aan de Raad hebben gezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Appellant, voorheen werkzaam als beveiligingsbeambte, heeft vanaf 22 augustus 1990 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% vanwege klachten van overspannenheid. In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 24 november 2008 medisch onderzocht en vastgesteld dat bij appellant sprake is van een toename van lichamelijke beperkingen in verband met COPD, diabetes mellitus en obesitas. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en daarbij tevens een urenbeperking tot gemiddeld ongeveer 4 uur per dag, 20 uur per week aangewezen geacht. Nadat onderzoek door de arbeidsdeskundige had uitgewezen dat er geen passende functies geselecteerd konden worden, heeft de arbeidsdeskundige appellant bij brief van 3 december 2008 meegedeeld dat hij per 3 december 2008 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt aangemerkt werd. Enkele dagen later werd appellant telefonisch meegedeeld dat de brief van 3 december 2008 inhoudelijk onjuist was. Bij besluit van 17 december 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. In bezwaar heeft appellant de in het besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bestreden. Aangevoerd is dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat appellant aan de brief van de arbeidsdeskundige van 3 december 2008 het vertrouwen heeft ontleend dat hij recht had op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit op bezwaar van 19 maart 2009 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen besluit 1 ingestelde beroep, waarbij appellant naast een herhaling van de grond van bezwaar tevens heeft gesteld dat de nieuwe (fysieke) klachten hun oorsprong vinden in de bestaande (psychische) klachten, gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd voor zover het de medische grondslag betreft en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de datum waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Ook heeft het Uwv volgens de rechtbank een mogelijk oorzakelijk verband tussen de psychische klachten en de later ontstane fysieke klachten onvoldoende onderzocht. Het Uwv heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom de fysieke klachten niet het gevolg (kunnen) zijn van de al langer bestaande psychische klachten. Onderzocht had moeten worden of sprake is van een eerdere datum van toename van de klachten. Ook heeft het Uwv de stelling dat sprake is van een niet verzekerde periode onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft het Uwv voorts opgedragen zich in een nieuw besluit uit te spreken over de van toepassing zijnde wettelijke grondslag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht.
4. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant zich niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Appellant heeft in dit verband bestreden dat alleen met succes een beroep op dit beginsel zou kunnen worden gedaan indien sprake is van geleden schade als gevolg van de niet-nakoming door het Uwv van het gestelde in de brief van de arbeidsdeskundige van 3 december 2008.
5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2010 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. Het bezwaar is andermaal ongegrond verklaard. Aan dit nieuwe besluit op bezwaar (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 16 september 2010 ten grondslag gelegd en toegelicht dat het besluit - gezien de datum van toekenning van de WAO-uitkering - is getoetst aan artikel 37 van de WAO. Als datum van toename van de beperkingen is uitgegaan van 24 november 2008. Een causaal verband tussen de bestaande en de later ontstane (fysieke) klachten wordt niet aanwezig geacht.
6. Aangezien appellant zich met bestreden besluit 2 evenmin heeft kunnen verenigen, heeft de Raad dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in de onderhavige procedure betrokken.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel kan slagen indien sprake is van een uitdrukkelijke schriftelijke ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging op grond waarvan een in rechte te honoreren verwachting is gewekt. Met de rechtbank wordt overwogen dat geen sprake is van een onvoorwaardelijke toezegging, omdat in de brief van 3 december 2008 uitdrukkelijk is vermeld dat er nog een (voor bezwaar vatbaar) besluit wordt genomen. Voorts heeft de arbeidsdeskundige zijn vergissing telefonisch na enkele dagen hersteld en was er geen definitief besluit omtrent de verhoging van de WAO-uitkering genomen. Ook is er feitelijk niet op basis van de te hoge arbeidsongeschiktheidsklasse betaald. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel is dan ook terecht door de rechtbank verworpen.
7.2. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts op 16 september 2010 gerapporteerd. Toegelicht is dat de COPD en diabetes mellitus niet als een rechtstreeks gevolg kunnen worden aangemerkt van de in 1989 ontstane overspannenheid. Er is volgens de bezwaarverzekeringsarts geen medische onderbouwing te geven voor de stelling van appellant dat hij door de psychische klachten is gaan roken, drinken en eten en als gevolg daarvan COPD en diabetes mellitus heeft ontwikkeld. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts er op gewezen dat bij de diverse herbeoordelingen die het Uwv in de loop der tijd had uitgevoerd, de fysieke klachten of diagnoses niet genoemd zijn. Met betrekking tot de het intreden van de fysieke klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat appellant naast de WAO-uitkering tot 30 april 2008 loon heeft ontvangen en dat geen ziekmelding vanuit die werksituatie bekend is. Op 20 december 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts aanvullend toegelicht dat onder de risicofactoren die COPD kunnen doen ontstaan, overspannenheid niet is genoemd. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze conclusies van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen.
7.3. Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 18 december 2011 de uitkomst van het nadere verzekeringsgeneeskundige onderzoek meegedeeld. In deze rapportage is vermeld dat appellant op 27 oktober 2011 op het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts niet verder kon specificeren met ingang van welke datum de verschillende fysieke klachten zijn ontstaan. Appellant heeft voor een exacte weergave van het klachtenbeloop, inclusief data, verwezen naar zijn behandelaars. In de naar aanleiding daarvan opgevraagde informatie van de huisarts van 7 november 2011 werd geen antwoord op de gestelde vragen verkregen. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts op 18 november 2011, 2 december 2011 en 9 december 2011 de huisarts om aanvullende informatie verzocht, die niet werd ontvangen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de beschikbare informatie wel kan worden afgeleid in welk jaar de fysieke klachten zijn ontstaan (de longklachten in de jaren negentig, de diabetes mellitus in 2003 en de slaapapneu rond 2006), maar dat uit die informatie niet eenduidig blijkt met ingang van welke datum de ziektebeelden beperkingen gaven in die mate dat sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Namens appellant is op 30 januari 2012 in reactie hierop aangegeven, dat appellant een bezoek aan de artsen in de regel zo lang mogelijk uitstelt en zich pas tot de artsen heeft gewend toen het echt niet meer ging. Ervan uitgaande dat de COPD als hoofdoorzaak voor de volledige arbeidsongeschiktheid is aangemerkt, ligt het naar het oordeel van appellant voor de hand om maart 1999, toen de diagnose COPD werd gesteld als moment van volledige arbeidsongeschiktheid te nemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 februari 2012 bestreden dat de longarts in 1999 de diagnose COPD heeft gesteld. Wel is uit de informatie van de behandelende sector in 1999 een fors slaapapneu vastgesteld. Dit leidt volgens de bezwaarverzekeringsarts weliswaar tot moeheidsklachten, maar niet tot specifieke beperkingen. Of dit bij appellant anders is geweest is niet meer vast te stellen. Appellant heeft zich in een reactie hierop op het standpunt gesteld dat als gevolg van een combinatie van factoren, zoals extreem overgewicht, rookgedrag, alcoholgebruik en slaapgebrek de longproblemen zijn veroorzaakt en rond 1997 tot beperkingen hebben geleid.
7.4. Vastgesteld wordt dat appellant geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen omtrent de vraag op welk moment de fysieke klachten zodanig waren toegenomen dat sprake was van een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid. Voorts wordt vastgesteld, dat het Uwv om die reden de huisarts ter zake om informatie heeft gevraagd, en deze - ondanks een drietal rappels - de hem gestelde vragen niet heeft beantwoord. De Raad is van oordeel dat het Uwv zich onder deze omstandigheden heeft kunnen baseren op de wel voorhanden zijnde gegevens. Er wordt in de beschikbare gegevens geen reden gezien om de beoordeling van het Uwv niet te volgen. Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat uit de informatie van de huisarts, waar enkele brieven van de longarts en internist waren bijgevoegd, niet kan worden afgeleid dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid op basis van de fysieke klachten reeds voor november 2008 aan de orde was. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat appellant zich in de periode van voor november 2008 niet heeft ziek gemeld in verband met toegenomen fysieke beperkingen. Onder deze omstandigheden is onvoldoende aanleiding om de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen vòòr 24 november 2008.
7.5. Op grond van de overwegingen 7.3 en 7.4 komt de Raad tot de slotsom dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 november 2008 terecht op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO ongewijzigd heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
7.6. Uit overweging 7.1 en 7.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning
JL