11/1331 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2011, 10/5469 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (college), als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst De Rijnstreek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 18 september 2012.
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de opheffing van de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst De Rijnstreek oefent voor de gemeente Nieuwkoop het college, en niet langer het dagelijks bestuur, met ingang van 1 april 2012 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Hierna zal het dagelijks bestuur telkens met college worden aangeduid.
Namens appellante heeft mr. M. El Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Ahmadi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. van de Nes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 24 december 2008 heeft het college de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 oktober 2008 op de grond dat de woon- en leefsituatie van appellante in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 9 oktober 2008 niet is vast te stellen en appellante vanaf 10 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding voert met
[v. V.].
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2009 heeft het college de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, gewijzigd in 3 oktober 2008. Aan deze beslissing ligt ten grondslag dat appellante vanaf haar verhuizing op 3 oktober 2008 geen duidelijkheid heeft verschaft over haar woon- en verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand vanaf de verhuizing niet meer is vast te stellen.
1.4. Het college heeft appellante met ingang van 9 november 2009 weer bijstand verleend.
1.5. Bij uitspraak van 21 april 2010 (09/6280) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2009 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd, het college opgedragen voor de periode vanaf 10 oktober 2008 opnieuw op het bezwaar te beslissen en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit voor de periode van 3 oktober 2008 tot 10 oktober 2008 in stand blijven. Over de periode vanaf 10 oktober 2008 heeft de rechtbank overwogen dat de rapportage van 16 december 2008 voldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat appellante en [v. V.] vanaf 10 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar dat er geen aanleiding is de zaak zelf af te doen vanwege de omstandigheid dat aan appellante met ingang van 9 november 2009 alsnog bijstand is verleend, terwijl zij nog steeds op hetzelfde adres samenwoont met [v. V.]. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.6. Bij besluit van 14 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van 21 april 2010, het bezwaar, voor zover dat ziet op de periode vanaf 10 oktober 2008, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante met ingang van 10 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding met [v. V.] voert en dat het gezamenlijk inkomen hoger is dan de geldende bijstandsnorm, zodat geen recht op bijstand bestaat. Daarbij is opgemerkt dat in november 2009 de woon- en leefsituatie van appellante en [v. V.] zo afweek van de omstandigheden in oktober 2008 dat aanleiding bestond vanaf dat moment wel bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft geen gezamenlijke huishouding met [v. V.] gevoerd, omdat niet voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. [v. V.] heeft in de verzorging van appellante voorzien, maar appellante niet in die van [v. V.]. Aangezien het college aan haar met ingang van 9 november 2009 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft verleend en haar woonsituatie op
9 november 2009 niet anders was dan op 10 oktober 2008, moet worden geconcludeerd dat ook in de periode hier van belang geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het college had deze gelijke gevallen gelijk moeten behandelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geval loopt de te beoordelen periode van 10 oktober 2008 tot en met 24 december 2008, de datum van het intrekkingbesluit.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Vaststaat dat appellante en [v. V.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In geschil is of voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.4. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
4.5. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat op grond van de verklaringen van appellante en [v. V.] tijdens het huisbezoek op 11 december 2008 moet worden aangenomen dat zij in de te beoordelen periode in elkaars verzorging hebben voorzien. Dat [v. V.] in de verzorging van appellante voorzag, staat vast: appellante maakte gebruik van de (tweekamer)woning van [v. V.] behalve zijn slaapkamer, van een huurovereenkomst en betaling van huur was geen sprake, appellante maakte gebruik van de bankrekening van [v. V.] door hierop haar salaris te laten storten, zij maakte voorts gebruik van de telefoon van [v. V.], [v. V.] kookte voor hen beiden en deed de boodschappen. Appellante voorzag, zij het in beperkte mate, ook in de verzorging van [v. V.], nu zij soms de woning schoonmaakte en zijn haar knipte. Hierbij wordt nog overwogen dat voor wederzijdse zorg niet is vereist dat de verzorging over en weer in gelijke mate plaatsvindt.
4.6. Dat aan appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van 9 november 2009 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend en dat volgens appellante de woonsituatie op 9 november 2009 niet wezenlijk anders was dan op 10 oktober 2008, leidt niet tot de conclusie dat in de thans te beoordelen periode geen gezamenlijke huishouding bestond. Hierbij komt dat ten tijde van het besluit tot bijstandsverlening met ingang van 9 november 2009, anders dan in de te beoordelen periode, appellante over een eigen bankrekening beschikte en [v. V.] kostgeld in rekening bracht.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en H.C.P. Venema en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2012.
(getekend) E. Heemsbergen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.