10/1741 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 februari 2010, 08/3622 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Reichardt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Reichardt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Na behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft een deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 16 maart 2012 een schriftelijk verslag van het onderzoek van appellante aan de Raad uitgebracht.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 3 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Reichardt. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 10 september 2008 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat er voor appellante met ingang van 28 februari 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft zijn besluit doen steunen op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 september 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het Uwv zich bij zijn besluit van 10 september 2008 niet heeft kunnen baseren op de in 1 bedoelde rapporten. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellante op voldoende wijze rekening is gehouden met de informatie verkregen van de longarts van appellante en met de bij appellante bestaande psychopathologie.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de arbeidskundige rapporten dat appellante met haar beperkingen met ingang van 28 februari 2008 in staat is een loon te verdienen van meer dan 65% van het voor appellante geldende maatmanloon, zodat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte het besluit van 10 september 2008 heeft doen steunen op de in 1 bedoelde verzekeringsgeneeskundige rapporten. Naar haar opvatting zijn haar beperkingen ernstig onderschat. Appellante heeft aangevoerd dat in de aan 28 februari 2008 voorafgaande ziektewetperiode - met name op psychisch gebied - door het Uwv ernstigere beperkingen zijn aangenomen.
Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat zij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen, omdat deze functies voor haar te zwaar zijn.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de medische informatie die reeds in bezwaar en beroep bekend was en heeft voorts een aantal niet eerder ingebrachte verklaringen van medische aard ingezonden, waaronder rapporten van 6 en 11 oktober 2010 van mr. W.M. van der Boog, verzekeringsarts. Van der Boog heeft in zijn rapport van 6 oktober 2010 vermeld dat de sterke achterdochtgevoelens van appellante dienen te leiden tot het aannemen van verdergaande beperkingen op het aspect van samenwerken. In het rapport van 11 oktober 2010 heeft Van der Boog vermeld dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante niet geschikt acht in verband met de bij appellante bestaande achterdochtgevoelens.
3.3. Het Uwv heeft op de rapporten van Van der Boog en op de overige ingebrachte medische informatie gereageerd. In de door het Uwv ingezonden verzekeringsgeneeskundige rapporten is, onder vermelding van redenen, vermeld dat deze informatie niet leidt tot een andere opvatting over de bij appellante per 28 februari 2008 bestaande beperkingen. Het Uwv heeft aangevoerd dat het door hem ingenomen standpunt omtrent de beperkingen van appellante wordt bevestigd door een neuropsychiatrische rapportage, gedateerd 12 januari 2011, van zenuwarts/psychiater D.H.J. Boeykens.
4.1.1. Ter zitting van de Raad op 15 juli 2011 heeft de gemachtigde van appellante naar voren gebracht dat de huidige behandelaar, de psychiater dr. E.D.J. Lindenbergh, informatie kan verstrekken over de medische situatie van appellante die ook voor de datum in geding relevant is. Voorts heeft de gemachtigde naar voren gebracht dat er tussen appellante en het Uwv meerdere procedures lopen, waarin steeds de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen centraal staan.
4.1.2. De Raad heeft in het standpunt van appellante vermeld in 4.1.1 aanleiding gevonden appellante in de gelegenheid te stellen nadere informatie in het geding te brengen. Voorts heeft de Raad aanleiding gezien om mede in verband met de tussen appellante en het Uwv reeds lopende andere geschillen de medische situatie van appellante per 28 februari 2008 in kaart te laten brengen en hiertoe de deskundige dr. A.W.J.M. Trompenaars, psychiater, te benoemen voor het instellen van onderzoek.
4.2.1. De deskundige heeft op 16 maart 2012 rapport aan de Raad uitgebracht. In dit rapport heeft de deskundige vermeld dat hij het onderzoek heeft verricht samen met klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog dr. drs. L.E.E. Ligthart. In het rapport is op uitgebreide en inzichtelijke wijze verslag gedaan van de wijze waarop het onderzoek is verlopen. Vermeld is dat aan appellante meerdere keren is gevraagd of zij nadere informatie wil geven over haar levensgeschiedenis en over de wijze waarop zij niet alleen ten tijde van het huidige onderzoek, maar ook in het verleden (met name op de datum in geding) heeft gefunctioneerd. Vermeld is voorts dat appellante, ondanks het herhaald vermelden dat het verstrekken van informatie van groot belang is voor het onderzoek geen nadere informatie over haar levensgeschiedenis wil geven, anders dan dat zij een moeilijke jeugd heeft gehad waarbij zij zichzelf voortdurend heeft moeten wegcijferen voor anderen. Ook het voorstel van de zijde van de deskundige om door middel van een zogenoemd milieu-onderzoek collaterale informatie te verzamelen om een geobjectiveerd zicht op het functioneren van appellante in heden en verleden te krijgen is door appellante afgewezen. Voorts is in het verslag vermeld dat appellante weigerachtig was verdere medewerking te verlenen aan het onderzoek en dat derhalve het onderzoek is afgebroken.
4.2.2. Onder Diagnostische overwegingen en conclusies is het volgende vermeld:
“Ondergetekenden hebben betrokkene leren kennen als een waarschijnlijk op goed gemiddeld intelligentieniveau functionerende vrouw, bij wie de actuele klinische presentatie globaal genomen overeenkomt met de bevindingen bij het psychiatrisch onderzoek van collega Boeykens. Daarbij wordt er echter bij het huidige onderzoek wel een zeer grote discrepantie aangetroffen tussen de wijze waarop betrokkene zich presenteert tijdens het psychologisch en psychiatrisch onderzoek en de wijze waarop zij presteert op vrijwel alle onderdelen van het psychometrisch onderzoek.
De aanwezigheid van depressieve symptomatologie kon vanuit het onderzoek niet nader bevestigd worden. Er lijken aanwijzingen te zijn voor het bestaan van een sterke neiging tot somatiseren, dat is het vertalen van psychische problemen in de vorm van lichamelijke klachten. Verder zijn er duidelijke aanwijzingen voor de aanwezigheid van een problematische symptoomvaliditeit in de vorm van onderpresteren en aggraveren van klachten.
Zoals eerder al aangegeven vallen met name de discrepanties tussen de actuele presentatie van betrokkene, de resultaten die betrokkene behaalt op het testmateriaal en haar consequente weigering om informatie te verschaffen over haar levensgeschiedenis en over haar wijze van functioneren in heden en verleden op. Op basis van de wijze waarop het onderzoek van betrokkene verlopen is, kan er géén oordeel gegeven worden over de eventuele klachten van betrokkene."
4.2.3. Bij brief van 9 april 2012 heeft de deskundige Trompenaars gemeld dat noch hij, noch Ligthart bij het testen van en het spreken met appellante symptomen van een ernstig psychiatrisch of organisch ziektebeeld in engere zin heeft aangetroffen die een verklaring zouden kunnen vormen voor de gevonden (discrepantie op de) testuitslagen of voor de ontstemde wijze waarop zij zich tijdens het onderzoek heeft gepresenteerd.
4.2.4. Bij brief van 26 mei 2012 heeft de deskundige in reactie op hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent emotionele gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer die zich hebben afgespeeld rondom de onderzoeken door de deskundigen nog gesteld dat met appellante op vier dagen is gesproken en dat zij bij herhaling heeft geweigerd medewerking te verlenen, zonder daarbij in emotioneel opzicht ontregeld te raken en dat zij - hoewel daar ruimschoots de gelegenheid toe is geweest - noch tijdens de gesprekken, noch daarna, van deze gebeurtenissen melding heeft gemaakt.
4.3.1. Appellante heeft na het uitbrengen van het deskundigenrapport nog een aantal medische stukken dat met name ziet op haar huidige medische situatie ingediend.
4.3.2. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting naar voren gebracht dat het appellante duidelijk is in welke processuele positie zij terecht is gekomen en dat de Raad kan doen wat hem geraden voorkomt.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Appellante is op grond van artikel 8:30 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht mee te werken aan een onderzoek door een deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van die wet. Appellante heeft dit niet gedaan. Gelet op hetgeen de deskundige heeft gemeld in zijn in 4.2.3 en 4.2.4 vermelde brieven is geen sprake van een situatie dat het niet verlenen van medewerking een medische oorzaak heeft. Appellante heeft dit overigens ook niet met kracht van argumenten gesteld.Ingevolge artikel 8:31 van de Awb in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet kan de Raad in zo’n situatie de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
5.3. In deze zaak leidt dit ertoe dat de Raad zal bezien of de - zij het als gevolg van de houding van appellante onvolledige - resultaten van het rapport van de deskundige aanleiding geven de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. De Raad ziet hiervoor geen aanleiding.
5.4. Uit de resultaten van het onderzoek zoals deze zijn vermeld in 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat de actuele klinische presentatie overeenstemt met de bevindingen van Boeykens. Op deze laatste bevindingen is het besluit van 10 september 2008 mede gebaseerd. Ook uit de overige resultaten van het onderzoek blijkt geenszins van het bestaan van psychiatrische ziektebeelden die door Boeykens en de verzekeringsartsen niet zijn onderkend.
5.5. De nadere stukken die appellante na het rapport van de deskundige heeft ingediend werpen geen ander licht op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding.
5.6. Voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv zich heeft mogen baseren op de verzekeringsgeneeskundige rapporten bedoeld in 1 is daarom geen plaats.
5.7. Evenmin is plaats voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn. In deze functies komen geen overschrijdingen voor van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
5.8. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toekenning van schadevergoeding biedt artikel 8:73 van de Awb geen grondslag.
5.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2012.