10/679 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2009, 09/1127 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (college)
Datum uitspraak 10 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Correljé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Correljé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Gink-de Polder en P. Roolink.
Na de behandeling ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft het onderzoek heropend en vragen gesteld aan het college. Bij brief van 18 juni 2012 heeft het college hierop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft bij besluit van 18 november 2003 aan appellante als oudere zelfstandige met ingang van 22 april 2003 aanvullende bijstand toegekend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de Algemene bijstandswet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz).
1.2. Bij besluit van 23 december 2003 heeft het college aan appellante op grond van het Bbz ook bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal toegekend tot een bedrag van € 6.638,80.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het college de hoogte van de bijstand van appellante over de periode 22 april 2003 tot 1 januari 2004 herzien en de teveel verleende bijstand tot een bedrag van € 9.232,89 van appellante teruggevorderd. Verder heeft het college het besluit van 23 december 2003 ingetrokken en de toegekende bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal eveneens van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het college de hoogte van de bijstand van appellante over de periode 1 januari 2004 tot 1 juli 2005 herzien en de over die periode teveel verleende bijstand tot een bedrag van € 17.483,63 van appellante teruggevorderd.
1.5. Aan de besluiten van 17 en 20 oktober 2008 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een vergoeding voor materiële en immateriële schade heeft ontvangen en dat zij, door het college niet in te lichten over deze door haar ontvangen schadevergoeding, heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting.
1.6. Bij besluit van 26 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 en 20 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de Raad bij brief van 18 juni 2012 meegedeeld dat het besluit van 17 oktober 2008, voor zover dit ziet op de intrekking van het besluit van 23 december 2003 en de terugvordering van de bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal, niet langer wordt gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het bestreden besluit op dat onderdeel in stand is gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad tevens het besluit van 17 oktober 2008 in zoverre herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de Raad vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.2. Over de herziening en terugvordering van de over 22 april 2003 tot 1 juli 2005 aan appellante verleende bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan overweegt de Raad het volgende.
4.3. Appellante heeft naar aanleiding van een haar op 10 september 2001 overkomen ongeval op 18 juli 2006 met Delta Lloyd Schadeverzekeringen NV (hierna: verzekeraar) een overeenkomst tot schadevergoeding gesloten. Op basis van die overeenkomst heeft appellante van de verzekeraar een vergoeding voor materiële en immateriële schade ontvangen van in totaal € 104.262,80. Gelet op de brief van de verzekeraar van 4 januari 2008 moet worden aangenomen dat van dit bedrag € 84.725,-- is aangemerkt als vergoeding voor het verlies van arbeidsvermogen van appellante over de periode van 10 september 2001 tot aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Het college heeft alleen het bedrag van € 84.725,-- in aanmerking genomen bij de herziening en terugvordering van de over 22 april 2003 tot 1 juli 2005 aan appellante verleende bijstand.
4.4. Appellante heeft gesteld dat het bedrag dat is toegekend wegens verlies van arbeidsvermogen niet ziet op de periode tot haar 65e levensjaar, maar op de periode tot haar 75e levensjaar. De gedingstukken bieden echter geen steun voor die stelling. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover. In wat appellante in hoger beroep, bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg, heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen.
4.5. De stelling van appellante dat van het schenden van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn geweest, aangezien zij geen informatie heeft verzwegen treft geen doel. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante verspreid over de periode december 2001 tot en met juli 2005 tien keer een voorschotbetaling van de verzekeraar heeft ontvangen. De hoogte van deze voorschotten varieerde van € 3.000,- tot € 10.000,-- met een gezamenlijk bedrag van in totaal € 49.262,80. Na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 18 juli 2006 heeft appellante een restbetaling van € 55.000,-- van de verzekeraar ontvangen. Uit een door appellante in hoger beroep ingebrachte rapportage van 3 oktober 2003 blijkt dat appellante slechts één van die voorschotbetalingen, namelijk een bedrag van € 3.000,--, betaald in april 2003, aan het college heeft gemeld. Die betaling is destijds door het college aangemerkt als vergoeding voor immateriële schade en heeft om die reden geen gevolgen gehad voor de bijstandsverlening aan appellante. Uit de gedingstukken komt verder naar voren dat appellante pas in het kader van een heronderzoek van het college op 8 januari 2007 de ontvangst van de overige voorschotbetalingen en de restbetaling aan het college heeft gemeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij het college eerder hiervan op de hoogte heeft gebracht. Anders dan appellante betoogt blijkt dit ook niet uit de door haar in hoger beroep overgelegde gegevens. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante heeft moeten begrijpen dat zij ook de door haar na april 2003 ontvangen voorschotten onverwijld aan het college had moeten melden. Appellante kon en mocht er daarom niet op vertrouwen dat het college niet tot terugvordering van de bijstand zou besluiten.
4.6. In lijn met vaste rechtspraak, bijvoorbeeld CRvB 12 mei 2009, LJN BI4420, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergoeding van € 84.725,-- moet worden aangemerkt als inkomen. De vergoeding komt naar zijn aard overeen met een periodiek te ontvangen bedrag aan inkomsten in verband met arbeid dat kan worden ingezet voor levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen. Niet in geschil is dat toerekening van het bedrag van € 84.725,-- aan de periode van 10 september 2001 tot het moment dat appellante de 65-jarige leeftijd bereikt neerkomt op een vergoeding van € 722,71 per maand.
4.7. Hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen voert tot de conclusie dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 22 april 2003 tot 1 juli 2005, niet slaagt. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt ook overigens niet tot de conclusie dat het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van
het besluit van 23 december 2003 en de terugvordering van de bijstand in de vorm van
bedrijfskapitaal;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 februari 2009 voor zover
daarbij het besluit van 17 oktober 2008 tot intrekking van het besluit van 23 december 2003
en de terugvordering van de bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal zijn gehandhaafd;
- herroept het besluit van 17 oktober 2008 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 februari 2009;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 644,--, in
beroep tot een bedrag van € 644,--, en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2012.
(getekend) J.N.A. Bootsma