10/5620 WWB, 10/5621 WWB, 11/371 WWB, 11/372 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2010, 09/3862 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 11 september 2012.
Namens appellanten heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellanten zijn verschenen, vergezeld door tolk T. Çetinkaya en bijgestaan door mr. Ben Ahmed. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant heeft op 18 augustus 2006 tijdens een gesprek in het kader van een zogeheten doelmatigheidsonderzoek verklaard dat hij in 1994 in Turkije een huis heeft gebouwd voor een bedrag van ongeveer fl. 15.000,--. Later heeft hij telefonisch verklaard dat hij het huis heeft bijgebouwd op een stuk grond van zijn schoonvader en dat het huis en de grond op naam van zijn schoonvader staan geregistreerd. Naar aanleiding van deze tegenstrijdige informatie heeft het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld. Het IBF heeft het college geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek dat de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden (ambassade) in Turkije heeft uitgevoerd. De ambassade heeft op 26 augustus 2008 een rapport uitgebracht. Uit het onderzoek blijkt dat in het kadaster van de gemeente Akyazi op naam van appellant een perceel bouwgrond staat geregistreerd. Op dat perceel is een appartementencomplex gebouwd waarvoor op naam van appellant aangifte van onroerend goedbelasting is gedaan. De waarde van het perceel en het appartementencomplex is getaxeerd is op YTL 180.000,--. Tevens is gebleken dat in de gemeente Akyazi op naam van appellante een perceel bouwgrond staat geregistreerd waarop zich een werkplaats bevindt waarin een garagebedrijf is gevestigd. Het perceel en de werkplaats zijn getaxeerd op een waarde van YTL 30.000,--. De totale waarde van beide onroerende zaken bedraagt YTL 210.000,-- (€ 119.081,--).
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de volgende besluiten te nemen. Bij besluit van 7 mei 2009 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 20 februari 2004 tot en met 31 december 2008 herzien (lees: ingetrokken).Voorts heeft het college de kosten van de ten onrechte uitgekeerde bijstand over de genoemde periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 77.612,57.
1.4. Bij afzonderlijk besluit van 7 mei 2009 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 herzien (lees: ingetrokken).Voorts heeft het college de kosten van de ten onrechte uitgekeerde bijstand over de genoemde periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 2.439,34.
1.5. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 7 mei 2009 (besluit 3) heeft het college de op 4 april 2009 toegekende bijzondere bijstand ingetrokken en een bedrag van € 125,-- van appellanten teruggevorderd.
1.6. Aan de besluiten 1, 2 en 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten, door niet te vermelden dat zij over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije beschikken, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.7. Bij besluit van 30 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft de besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd onder wijziging van de grondslag. Het bestreden besluit is gebaseerd op de grondslag dat appellanten beschikken over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije, dat de voor hen geldende vermogensgrens overschrijdt. Door daarvan geen melding te maken hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor ten onrechte bijstand is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de handhaving van de besluiten 2 en 3. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de periode van 15 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 en de op
4 april 2009 toegekende bijzondere bijstand. Voor het overige heeft zij het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college over de periode van 20 februari 2004 tot 15 januari 2009 genoegzaam heeft aangetoond dat appellanten over vermogen beschikten boven de voor hen geldende vermogensgrens. Met betrekking tot de periode van 15 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 en de op 4 april 2009 toegekende bijzondere bijstand is de rechtbank tot een ander oordeel gekomen. Uit een door appellanten overgelegde eigendomsakte is gebleken dat het perceel dat op naam van appellant stond is verkocht aan [K.] en vanaf 15 januari 2009 niet langer op zijn naam staat geregistreerd. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze gegevens het college de besluiten 2 en 3 niet zonder meer kon handhaven. Zij heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een voldoende daadkrachtige motivering ontbeert.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 28 september 2010 opnieuw op de bezwaren tegen het vernietigde gedeelte van besluit 2 en 3 beslist. Daarbij heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten 2 en 3 gehandhaafd. Aan het besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben niet met stukken onderbouwd dat de wijziging van de tenaamstelling van het eigendom van het perceel op 15 januari 2009 gepaard is gegaan met de overdracht van het appartementencomplex. Ook de hoogte van de ontvangen financiële tegenprestatie voor de gestelde verkoop van de grond en het appartementencomplex is niet aangetoond. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat voldoende is aangetoond dat zij vanaf 20 februari 2004 beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Ten tijde in geding behoorde het perceel met het appartementencomplex niet tot hun vermogen. Appellant heeft het perceel al in 1996 verkocht. Op dat moment was het perceel niet bebouwd. Ter staving van deze stelling hebben appellanten een op 1 augustus 1996 ten overstaan van een advocaat gesloten koopovereenkomst overgelegd. Voorts betwisten zij dat zij aangifte van onroerende zaaksbelasting hebben gedaan. Met betrekking tot het perceel met de werkplaats stellen appellanten dat de waarde daarvan aanzienlijk lager is dan door het college is gesteld. De waardebepaling die op verzoek van de ambassade is verricht achten zij ondeugdelijk, omdat daarbij niet is gekeken naar de waardebepaling bij aanvang van de periode in geding. Uit de op verzoek van appellanten verrichte taxaties blijkt dat de waarde van de werkplaats veel lager is. Daarnaast stellen appellanten dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de periode in geding recht op bijstand bestond. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat door de schending van de inlichtingenverplichting niet kon worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre zij behoefte hadden aan bijstand. Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen dringende redenen bestaan op grond waarvan het college van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
4.2. De beroepsgronden tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 28 september 2010 zijn inhoudelijk dezelfde als de hoger beroepsgronden die appellanten hebben aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2. Het besluit van 28 september 2010 wordt met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de beoordeling betrokken.
5.3.1. Voorop staat dat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een voor appellanten belastend besluit is, waarbij het aan het college is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
5.3.2 Anders dan appellanten stellen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de periode van 20 februari 2004 tot 15 januari 2009 beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een perceel waarop een appartementencomplex is gebouwd en een perceel met daarop een werkplaats.
5.3.3. Wat het perceel en het daarop gebouwde appartementencomplex betreft, wordt het volgende overwogen. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant heeft tijdens het doelmatigheidsonderzoek in augustus 2006 verklaard dat hij een huis in Turkije heeft gebouwd. Uit bevindingen van het onderzoek van de ambassade volgt dat bij de afdeling onroerend goedbelasting van de gemeente Akyazi op naam van appellant aangifte is gedaan voor een appartementsgebouw. De medewerker van de ambassade die het onderzoek heeft verricht, heeft bij een bezoek aan het kadaster van de gemeente Akyazi geconstateerd dat op naam van appellant een perceel staat geregistreerd. De door appellanten overgelegde eigendomsakte vermeldt dat het perceel, dat op naam van appellant stond geregistreerd, op 15 januari 2009 in verband met de verkoop opnieuw is ingeschreven. Het voorgaande rechtvaardigt de vooronderstelling dat het onroerend goed in elk geval tot 15 januari 2009 een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellanten beschikten of redelijkerwijs konden beschikken.
5.3.4. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De stelling dat het perceel al in 1996 is verkocht aan de zwager van appellant is niet aannemelijk. De ten bewijze daarvan overgelegde overeenkomst van 1 augustus 1996 overtuigt niet. Deze overeenkomst vermeldt als koper de schoonzuster van appellant en niet zijn zwager. Het betreft een onderhandse overeenkomst. Uit de overeenkomst blijkt niet dat de eigendomsoverdracht al in 1996 tot stand is gekomen. Het in de overeenkomst vermelde verkoopbedrag van DM 7.000,-- komt voorts niet overeen met het in de eigendomsakte genoemde bedrag van TL 5.000,--. Volgens de eigendomsakte heeft het perceel tot 15 januari 2009 op naam van appellant geregistreerd gestaan. Appellanten hebben verklaard dat de overeenkomst op naam van de schoonzuster staat omdat de zwager veel vijanden had en bedreigd werd, dat de eigendomsoverdracht niet meteen plaatsgevonden omdat er onvoldoende financiële middelen waren en de zwager van appellant in 2000 is vermoord en de registratie in het kadaster vervolgens pas later, in 2009, heeft plaatsgevonden. Aan deze verklaringen kan niet de waarde worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien, reeds omdat ze niet met concrete en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd.
5.3.5. Met betrekking tot het perceel en de daarop gebouwde werkplaats wordt het volgende overwogen. Niet in geschil is dat dit perceel in de periode in geding stond geregistreerd op naam van appellante. De medewerker van de ambassade heeft het terrein waarop het perceel is gelegen bezocht en heeft gesproken met de neef van appellante die in de werkplaats een garage exploiteert. Hij heeft verklaard dat hij de werkplaats van appellante huurt. Het college heeft voor de waarde van het perceel en de werkplaats bij de besluitvorming aan kunnen sluiten bij de op verzoek van de ambassade door een lokale makelaar vastgestelde taxatiewaarde van YTL 30.000,--. Appellanten hebben van hun kant in juni 2009 drie verschillende makelaars een taxatie laten uitvoeren. Aan deze taxaties, waarbij de waarde van het perceel met werkplaats op TL 18.000,-- respectievelijk TL 20.000,-- is gebaseerd, komt niet dezelfde bewijskracht toe als aan het door het college overgelegde onderbouwde taxatierapport, omdat onduidelijk is hoe deze uit één zin bestaande waardebepalingen tot stand zijn gekomen en waarop de waarden zijn gebaseerd. Het betoog dat de taxatie van de ambassade ondeugdelijk is omdat niet is gekeken naar de waarde van de onroerende zaken per 20 februari 2004, faalt. De omstandigheid dat een taxatie per 20 februari 2004 ontbreekt, komt voor risico van appellanten, nu zij op de daartoe geëigende momenten niet hebben gemeld dat zij over een perceel met werkplaats beschikten. Het lag op hun weg om aan te tonen dat het vermogen uit het perceel en de werkplaats op 20 februari 2004 de toen geldende vermogensgrens niet overschreed.
5.3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellanten in de periode in geding beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen boven de voor hen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen als bedoel in artikel 34, derde lid, van de WWB. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in trekken. Het college was tevens bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Awb de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen.
5.3.7. Het betoog van appellanten dat het college vanwege dringende redenen van intrekking en terugvordering had moeten afzien, slaagt niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een intrekking of terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat het hier gaat om de intrekking en terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellanten drukt, vormt geen dringende reden als hiervoor bedoeld. De financiële gevolgen van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellanten dienen in beginsel voor rekening van appellanten te blijven. Bovendien heeft een belanghebbende als schuldenaar bescherming van de regels inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.3.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit van 28 september 2010
5.4.1. Het besluit van 28 september 2010 betreft de intrekking en terugvordering van de verstrekte algemene bijstand in de periode van 15 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 en de op 4 april 2009 toegekende bijzondere bijstand. De beroepsgronden tegen het besluit van 28 september 2010 zijn dezelfde als de hoger beroepsgronden.
5.4.2. Gelet op hetgeen in 5.3.5 en 5.3.6 is overwogen beschikten appellanten ook vanaf 15 januari 2009 in ieder geval over vermogen in de vorm van het perceel met de werkplaats, dat op naam van appellante stond geregistreerd. De waarde van dit onroerend goed overschreed op zichzelf al de voor appellanten geldende vermogensgrens, zodat appellanten geen recht hadden op algemene bijstand over de periode van 15 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 en evenmin op bijzondere bijstand. Dit leidt tot de conclusie dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld. Het college heeft dit niet onderkend, nu aan het besluit van 28 september 2010 ten grondslag is gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het beroep tegen het besluit van 28 september 2010 is daarom gegrond, zodat dit besluit moet worden vernietigd. Aangezien het vermogen van appellanten in de periode vanaf 15 januari 2009 de voor hen geldende vermogensgrens overschreed, bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
6. Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,--;
-bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2012.