10/4758 WWB, 10/4759 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, 09/8693 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
Datum uitspraak 5 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 juni 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden, in aanvulling op het inkomen van appellant uit parttime arbeid.
1.2. Naar aanleiding van een melding van het Westland Interventie Team, dat appellant bij een controle op 13 november 2008 werkend is aangetroffen bij tuinder [naam tuinder], heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is [tuinder] als getuige gehoord en heeft [tuinder] manurenlijsten over 2006 tot en met 2009 overgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om appellant uit te nodigen voor een gesprek op 3 april 2009 en te concluderen dat appellant meer uren heeft gewerkt en inkomsten uit arbeid heeft ontvangen dan appellanten aan het college hebben opgegeven.
1.3. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten met ingang van 15 april 2008 ingetrokken. Voorts heeft het college bij besluit van 28 april 2009 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 april 2008 tot en met 30 maart 2009 tot een bedrag van € 8.921,72 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 2 november 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 20 april 2009 en 28 april 2009.
1.5. Bij besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college ter vervanging van bestreden besluit 1 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, omdat bestreden besluit 1 niet volledig is en niet in overeenstemming is met het advies van de commissie bezwaarschriften. Het dictum van bestreden besluit 2 is overeenkomstig dat van bestreden besluit 1, maar de motivering is gewijzigd. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant meer uren heeft gewerkt en daaruit meer inkomsten heeft ontvangen dan waarvan appellanten bij het college mededeling hebben gedaan en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verder is volgens het college niet gebleken van bijzondere omstandigheden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die betrekking heeft op het bestreden besluit 2. Daarbij hebben zij aangevoerd dat appellant geen € 8,50 per uur verdiende maar slechts € 5,--. Appellant heeft inkomsten verworven, maar die zijn veel lager dan door het college aangenomen. In de periode in geding is niet onverdeeld sprake geweest van inkomsten boven de bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant meer uren heeft gewerkt dan appellanten aan het college hebben medegedeeld.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten hebben dit niet aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot de omvang van het aantal gewerkte uren en het verkregen uurloon heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd. Op 13 november 2008 heeft appellant te kennen gegeven dat hij vanaf 10 maart 2008 38 tot 40 uur per week werkt bij [tuinder] tegen een netto uurloon van € 8,50. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 25 juni 2009 heeft appellant verklaard dat hij 60 uur per maand heeft gewerkt voor € 8,50 per uur en daarnaast wat uren zwart voor € 5,-- per uur, dat hij niet precies weet hoeveel uur, dat dit nogal schommelt en dat hij in de winter weinig heeft gewerkt. De door appellant naar de rechtbank meegebrachte getuige [getuige] ([getuige]) heeft een verklaring afgelegd die afwijkt van de verklaringen van appellant. [getuige] heeft verklaard dat appellant 11 tot 40 uur per week werkte, dat een deel van het salaris zwart wordt uitbetaald, dat het uitzendbureau € 5,-- zwart geeft en € 8,50 schrijft en dat nooit een bedrag van € 8,50 is uitbetaald. Voorts betwisten appellanten de inhoud van de door [tuinder] overgelegde manurenlijsten. De stelling dat appellant een uurloon van € 5,-- verdiende en dat geen sprake was van inkomsten boven de bijstandsnorm, hebben appellanten niet met verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en E.J. Govaers en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.